| |
| |
| |
Liefde.
Naar S.T. Coleridge.
Geen kracht, geen togt, geen lust, geen zin,
Geen gaaf, geen gunstblijk der natuur,
Of ze is een dienstb're geest der min
En voedt haar heilig vuur.
Vaak droom ik wakend van dien dag,
Vaak keert dat zalig uur voor mij
Toen 'k op de heuvelhelling lag,
Den bouwval aan mijn' zij'.
Aanschouw'lijk werd des avonds rust
In 't schijnsel door de maan verspreid;
Maar vóór mij stond mijn hoop, mijn lust,
Mijne allerliefste Aleid!
| |
| |
Zij leunde op 't wapentuig van 't beeld,
Een held in 't harnas opgerigt,
En neigde er, door den glans omspeeld,
Hare ooren naar mijn dicht.
Slechts zelden heeft haar leed gegriefd,
Mijn hoop, mijn lust, mijn zoete Aleid!
En dies is 't dat zij me innigst lieft
Als bij mijn' zang zij schreit.
Ik kweelde op zachte en droeve wijs
Eene overoude jammerklagt,
Zoo als die bouwval, ruw en grijs,
Er fluistert in den nacht.
En blosjes tintten 't lief gezigt,
En zedig zag zij neêr op 't gras;
Want lang reeds wist het schuchter wicht,
Hoe trouw mijn blik haar was.
En hoor, dien Ridder gold mijn zang,
Wiens schild een laaije toortse droeg,
Wiens liefde negen jaren lang
's Lands Jonkvrouw vierde en vroeg!
Ik schetste, hoe hij bad en drong,
En de innigheid, waarmeê mijn luit
Eens anders minnesmarte zong,
Zij bragt mijn' hartstogt uit.
| |
| |
En hooger bloosde 't lief gezigt,
En blooder zag zij neêr op 't gras;
Maar wis vergaf mij 't schuchter wicht,
Hoe teêr mijn blik ook was!
Doch toen ik fluks den smaad gedacht,
Waardoor die Ridder, wreed getergd,
Gekrenkt werd, tot hij dag en nacht
In 't bosch zwierf op 't gebergt';
En 'k zong, hoe soms uit ruige kloof,
En soms door 't zwaarst geboomte heen,
En soms in 't jeugdigst, zonnigst loof
Een engel hem verscheen, -
Een lieflijke engel? neen, een spook,
Dat lokkende aanzocht tot genucht,
Maar d'uitgestrekten arm ontdook,
En schaterde in zijn vlugt:
Een helgeest, waar, in vrome vrees,
Hij 's avonds driemaal 't kruis voor sloeg,
En die hem toch, als de uchtend rees,
Tot hij, verdwaald in kloof en krocht,
Een bende roovers overviel,
Tot hij 's Lands Jonkvrouw redden mogt,
Tot hij hare eer behiel', -
| |
| |
En ze aan zijn knieën nedergleed,
En uitborst in een' tranenvloed,
En zich, vergeefs! den smaad verweet,
Zoo duur door hem geboet -
En van zijn zij' niet week in 't bosch,
Tot traag zijn rede wederkwam,
Tot hij op 't zaâmgegaârde mos
Vast stervende afscheid nam;
En - maar niet verder zong ik hem:
Want bij het poozen van mijn luit,
En bij het haap'ren van mijn stem,
Borst al haar deernis uit.
Te veel genots voor ziel en zin
Doortrilde mijne onnooz'le Aleid:
Het zoet muzijk, - de droeve min, -
Des avonds weeld'righeid, -
En vrees, waar teed're hoop uit gloort, -
En hoop, waar bange vrees in steekt, -
En zoete wenschen, lang gesmoord,
Gesmoord, en toch gekweekt!
Zij bloosde om strijd van liefde en schroom,
Ze schreide om strijd van weelde en wee,
Tot, als in 't fluist'ren van een' droom,
Mijn naam haar mondje ontgleê;
| |
| |
Haar boezem zwol - zij ging ter zij,
(Of ik haar zag zoo was haar gang)
En schuchter kwam ze fluks tot mij,
En weende luide en lang, -
Hare armen beefden om mij heen,
Ter kuische omhelzing greep zij moed,
En las wat haar gedrag mij scheen
't Was min, 't was vrees, 't was zoete schaamt',
En werd te regt door mij gedied,
Als had haar teeder hart geraamd:
‘Hij voel' 't, maar zie het niet!’
En vierig sprak ik moed haar in,
Tot ze onbevreesd haar heil genoot,
En maagdentrots aan maagdenmin
De hand vertrouw'lijk bood:
Want dra verloor de vreeze 't pleit,
En blonk 't geluk hare oogen uit, -
En zoo verwierf ik mijne Aleid,
Mijn blinkend schoone bruid!
|
|