De werken. Deel 12. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 2(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 108] [p. 108] Avondstond. Eene Recensie. Naar het Deensch van H.C. Andersen. 't Is schoon te zien, hoe de avondzonnestralen En land en zee doen schitt'ren van rood goud; 't Is mooi voor eens, - maar zag men 't honderd malen, 't Blijft de eigen tint, ook die manier wordt oud! Vorstin des dags, of hoe haar naam moog' luiden, Oorspronk'lijk, zie, de Zon is 't niet; zij rijst Altoos in 't Oost, en drijft dan steeds door 't Zuiden, Tot langer schaaûw haar komst in 't West bewijst; - Zoodra zij wijkt, verschijnt het heir der starren: Wat tint'len ze ons van verre vriend'lijk toe! Neen, blijven stil en statig ginder marren, Als waren zij het kijkje op de aarde moê; Veel eers voorwaar! - Stil, stil, in 't loover kweelde Een nachtegaal het zoete lied der min; [pagina 109] [p. 109] Daar slaat hij weêr, al hooger rijst zijn weelde! - Och of hij zweeg! - 'k vind geen methode er in. 't Is slechts natuur; ook zingt het dier voorbarig; 't Heeft om de kin ter naauwernood nog dons, - En was 't ook reeds van kop tot staart ruigharig, Voor zijn gezang, gelijk voor 't muggegons, Kon wel de dag volstaan! - Het woud ontrezen, Drijft ginds de Maan, - ze is toch zoo leelijk niet, Maar wisselziek, wat ben je me, van wezen En figurante in aller rijm'ren lied! Een forscher wind steekt op en zweept de baren: Ik mag dat schuim, mits 't in zijn perken blijv', - Zie, in 't geheel valt wel genie te ontwaren, Maar 't heeft toch meer, waarachtig! niet om 't lijf. 1841. Vorige Volgende