| |
| |
| |
De kunstreize.
Vrij gevolgd naar het Deensch van J.L. Heiberg.
Het avontuur, dat ik u zal verhalen,
Viel onlangs eerst, viel in Provence voor;
Provence... doch, waar drong de lof niet door,
Den geur, der pracht dier rozenrijke dalen
Om strijd bedeeld? en wie, wie kent haar niet,
Isaure's telg, de lieflijke Clemence,
Door troubadours vereeuwigd in hun lied
Als de eêlste roos in 't eerloof der Provence?
Het erf, waarop, in middeleeuwschen nacht,
De Poëzij, tot een herboren leven,
Gevoedsterd werd, om fluks met nieuwe kracht
Het land, Euroop', de wereld rond te zweven!
| |
| |
Provence is dus, voor heden, ons tooneel.
En onze held? Een borst van twintig jaren;
'k Weet niet wat Fee zijn wiegje bleef omwaren,
Maar louter heil was in zijn jeugd zijn deel:
't Scheen dat, in hem, zich rang aan rijkdom huwde,
Een kloeke leest aan een verheven ziel; -
En toch, het was of hij de wereld schuwde,
Of niets op aard' hem langer meer geviel!
Waarom? hoor toe: hij plagt als knaap te dwalen
Door beemd en bosch en zag het wolkenheir,
Wanneer 't zich baadde in goude' en purp'ren stralen,
Al mijmrende aan en groette 't vaak van veer;
En eens, toen hij weêr smachtend opwaarts blikte,
Daar brak de wolk, daar straalde een God haar uit,
Wiens hoofd een' krans van lauw'ren droeg, wiens luit
Hem lieflijk klonk, wiens glimlach hem verkwikte;
‘Volg mij, volg mij, ik ben der Kunsten Geest!’
Zoo ruischte hem zijn melodij in de ooren,
En 't visioen verflaauwde en was geweest,
Maar de indruk ging voor 't knaapje niet verloren:
Ontdook in 't woud hij 't stralen van de zon,
Hij zag 't gezigt, waar ook de schaduw daalde;
Of vlijde hij zich neder bij de bron,
Dan was 't of golf bij golf dat woord herhaalde.
Maar hij wies op, en zie, de schoone droom
Verraste hem slechts zelden meer; - ten leste
Was 't uit, voor goed. - Hij doolde door 't geweste
De velden om, het bosch in, langs den stroom,
De bergen op. - Vergeefs! - 't Bleek ijdel staren,
De wolk brak niet, of dreef der kimmen toe,
| |
| |
En uit zijn oog. ‘- O! wie haar na mogt varen! -’
Dus borst hij uit, schier radeloos te moê;
En zwoer een' eed, de wereld rond te zwerven,
Van land tot land, van stad tot stad te gaan,
En rust en lust van 't zoet te huis te derven,
Tot weêr die God voor hem de luit zou slaan.
De borst hield woord. Aan ‘'t Babel onzer dagen,’
Der kunsten troon, beschavings middelpunt,
Hadt gij met hem het eerst die eer gegund;
Op naar Parijs! en ijlings dáár aan 't vragen:
‘- Woont hier de Geest der schoone kunsten niet?’
Het antwoord is: ‘- Waar elders zou hij wonen? -’
‘- Zoo wijs me!’ - en elk, die onzen vreemd'ling ziet,
Snelt hoff'lijk meê, om hem 't gebouw te toonen.
L'Académie, in aller ijl bezocht,
Voldoet hem niet, - 't is slechts de kunst van slapen
Op lauw'ren die men elders winnen mogt;
In 't Instituut is 't eveneens geschapen! -
Chateaubriand? ‘- Hij woont niet in Parijs;
Maar lees dat vers, zoo ziet gij d'Ongeziene.’ -
La Chûte was 't, helaas! van Lamartine; -
Hugo? die bleek dramatisch van de wijs!
‘- Der kunsten geest? -’ ‘- Ami, va voir la Juive; -’
‘- Der kunsten geest? -’ ‘- Monsieur, c'est au Français; -’
‘- Der kunsten geest? -’ ‘- Peut-être à l'autre rive; -’
‘- Der kunsten geest? -’ ‘- Je ne le nis jamais! -’
Helaas! zoo was 't - op honderde soireeën,
Au bal, au cercle, à la cour, même au jeu
Gold al 't gerel Ministers barensweeën:
‘- La Politique est l'art des arts, Monsieur! -’
| |
| |
En Londen rijst vast prachtig uit de neev'len,
Maar vlei u niet, dat hij er wijzer word':
‘- Der kunsten geest? -’ ‘- Die sluimert te Abbotsford
En weinig groots blijkt aan de kim te heev'len:
Want Bulwer “spon meest rag”; en Dickens geeft
Steeds charges en bij wijl' karikaturen;
En 't grootst Genie heeft wel bij ons geleefd,
Maar wordt het meest gevierd bij onz' geburen:
Zoo Drury-Lane als Covent-Garden biên
Het gapend volk verbazend stoute stukken,
Doch waar geen zweem der kunst in is te zien,
Waar Shakspear's geest Queen Bess meê mogt verrukken! -’
Gij gist reeds, hoe 't bij òns hem is gegaan;
In Holland zijn de vreemden willens blinden!
Of is de oorspronk'lijkheid hier schaars te vinden,
Al steekt gij ook bij dag een' luchter aan?
Beslis het zelf, en, laat mij voort vertellen:
't Ging Duitschland in, het rouwedragend land,
Dat zich een' nacht, een' langen nacht mogt spellen
Sinds de ondergang der Zonne van 't Verstand!
Vergeefs bezocht hij Dresden en bekoelde
Weldra nog meer, - 't gevoel werd fluks zoo fijn,
Dat hij van louter fijnheid niets gevoelde:
De borst zocht ook den kunst-geest in Berlijn!
En toch hij toog nog verder, toog naar Weenen,
En vleide zich: ‘- Ik tref hem zeker hier, -’
Maar hoorde er slechts van Prater en plezier
‘- Eet, drink, trala! -’ en ging naar 't Zuiden henen.
| |
| |
‘Italië is der kunsten voedsterland,
Het kwijt der and're schuld met woekerrenten! -’
Ach! op een trom sloeg ieder muzikant,
En alle stemmen schenen instrumenten!
Maar of misschien mijn adem 't harden mogt,
't Verveelde u wis, wanneer ik u verhaalde,
Wat steden hij al meer vergeefs bezocht,
Hoe tot Constantinopel toe hij dwaalde;
En schoon het niet onaardig wezen zou,
U onverwacht een harem in te leiden,
Of wat van hem de Muzelmannen zeiden,
Te tolken zoo uitvoerig als getrouw;
'k Verbeeld mij, dat ge wriemelt, dat gij fluistert,
En verg daarom van uw geduld niet meer;
Hij had gereisd en gij hebt toegeluisterd:
En even wijs zijn we in Provence weêr.
Het zoet getril der zuidernachtegalen
Begroette er hem in zomeravondstond,
Terwijl in 't goud der laatste zonnestralen
Het donker groen der myrthendreef verzwond:
Hoe leende hij zijne ooren aan die weelde!
Hoe wendde hij zijne oogen 't schouwspel toe!
Hij was de jagt naar 't schitt'rend luchtbeeld moê;
‘- Wat bleek de droom, die mij als knaapje streelde? -’
Vroeg hij zich luid: ‘- wat dan een ijd'le zucht?
Wel dwaas zoo hij mijn harte langer scheidde
Van wereldvreugde en van natuurgenucht;
Voortaan leve ik in harmonie met beide! -’
| |
| |
Hij zei 't en staarde en was niet meer alleen;
Een lieve maagd zat in gepeins verloren
In schaaûw eens beuks, haar lamm'ren om haar heen,
Die onbezorgd de malsche klaver schoren.
Wat kleene voet! Hij zag haar aan, zij hem,
Hij naakte haar; ei, gis wie 't hoogste bloosde
Der twee, toen hij haar groette, toen hij poosde
En luttel sprak met haperende stem,
Totdat op ééns haar blooheid hem bezielde
Met moed en 't meisje, als zij hem zou verstaan,
Zich bukken moest dewijl hij voor haar knielde,
Daar raakte vast zijn mond haar lippen aan.
Een kus! - daar brak de purp'ren wolk, die wijlde
Aan 't hoog azuur; daar groette Hij het paar,
Om wien de borst van hoofd- tot hoofdstad ijlde,
De God des Drooms, den lauwerkrans om 't hair,
De luit ter hand, - daar ruischte 't uit den hoogen:
‘- Wat zocht gij me in den vreemde toch met smart?
Gij zult me altoos aanschouwen in uw hart,
Zoo vaak gij 't gaslaat met des geestes oogen!
De kunst schuilt niet, van slijk of stof omhuld,
Als plant of steen, in holen en in krochten,
De wisse prooi van 't allertaaist geduld; -
Wie vonden me ooit, hoe ijv'rig zij me ook zochten,
Die niet mijn gunst al aanloeg in de wieg,
Van kindsbeen af mijn heilig vuur niet blaakte?
Maar wie - opdat geen hoogmoed u bedrieg', -
De studie wel niet vormde, maar volmaakte!
Ook gij, dring diep in 't schoone der Natuur,
Ge ontvingt van mij alleen dien zin zoo open;
| |
| |
Heb lief, ook gij zult opzien, streven, hopen,
Voor 't aardsche is liefde een heilig, lout'rend vuur!
Slechts wie die twee in zijn gemoed vereenigt,
Natuur en liefde, is waarlijk één met mij:
Een stof voor zang en dicht noemt haar de menigt',
Hij acht die zelv' muzijk en poëzij! -’
En met die les was hij hunn' blik ontvloden,
Het paar alleen in 't lieflijk schemeruur;
En, wèl bezien, zijn wij ook ongenooden,
En dus besluit ik hier mijn avontuur.
|
|