| |
| |
| |
Pieter Breugel en Katelyntje.
1555.
‘Toen hij noch te Antwerpen woonde, hield hij huis met eene dienstmaagd of meisje, 't geen hij ook getrouwd zoude hebben, zoo hare leugenachtige geaartheid hem geen' afkeer voor haar hadde doen opvatten. Om dan van haar ontslagen te geraken, had hij met haar een verding gemaakt, dat hij al hare leugenen op een' kerfstok zoude kerven, waartoe hij een redelijk langen maakte, en dat, zoo die stok door den tijd vol wierd, van het Huwelijk niets worden zoude, gelijk ook eerlange geschiedde. Eindelijk verliefde hij op de dochter van de Weduwe van Pieter Koek, die met hare Moeder te Brussel woonde, en welke hij dikwijls op den arm gedragen had, en trouwde met haar, onder beding dat hij Antwerpen zoude verlaten, en te Brussel komen wonen, om dus het vorige meisje te eerder uit zijne zinnen te stellen, gelijk hij ook deed.
Breugel was een stil en geschikt man, niet zeer spraakzaam, maar ongemeen grappig in gezelschappen, vervarende de lieden, of zijn eigen volk, niet zelden,’ enz. enz.
Karel van Mander, het Leven der Doorluchtige Nederlandsche en eenige Hoogduitsche Schilders. Eerste Deel, blz. 186.
De auteur der volgende vertelling heeft gepoogd te verklaren, hoe een zoo stil en geschikt man, als Pieter Breugel, ver- | |
| |
liefd genoeg kon zijn op eene leugenaarster, om, bij een later huwelijk met eene andere vrouw, de plaats zijner inwoning te moeten verlaten, ten einde zich der eerste niet te zeer, niet te gedurig te herinneren. - Zie verder de Toelichtingen.
‘- Meester Pieter's verf te wrijven,
Is een proefstuk, waard Sint Job!
Als ik langer maat moet blijven,
Geef ik wis het schild'ren op. -’
‘- Top,’ - zeî de ekster, - ‘top - top - top! -’
En de leerling, die dus klaagde,
Snaaksche, wilde Hans van Cooth,
Zag naar 't beest op, dat hem plaagde,
Doch, bevreesd voor slag of stoot,
Pijlsnel nu op d'ezel vlood.
‘- Huiden beukte ik met den moker,
Tot mijn arm me hing bij 't lijf,
En nog is die drommelsche oker
Even drabbig, even stijf. -’
‘- Wrijf,’ - sprak de ekster, - ‘wrijf - wrijf - wrijf. -’
Voor dat sarren zou hij boeten!
Hans had reeds zijn muts geligt;
Maar klappei was uit de voeten;
Neen, keek af met schelmsch gezigt;
Op de kast werd nooit gerigt!
| |
| |
‘- Was ik in het logenspreken
Knap, als Katelyntje, maat!
't Mooije porselein mogt breken,
'k Smeetje - maar 'k weet beter raad! -’
‘- Praat,’ - riep de ekster, - ‘praat - praat - praat. -’
Echter werd de verf gedreven
Naar des wrijfsteens and'ren hoek,
En een wijsjen aangeheven
Uit een kluchtig Liede-boek;
't Was voor honderd jaar al zoek.
‘“- Zou 'k je kussen,” sprak het meisje,
“Voor een' gouden rijer, man?
Wel, ik kus zoo menig reisje -”’
Hans zag schalk den ezel an,
‘- Voor een niemendal, mijn Jan! -’
Schoon een eilandrijk van kluiten
In het taaije vocht nog zwom,
Wist de looper van geen stuiten,
Wipte de ekster, eindlijk stom,
Vroolijk door de werkplaats om.
‘- Fy dies van je gouden rijer,
Fy dies van je schatten, man!
Ik kus niemand dan mijn' Vrijer,
Ik kus niemand dan mijn' Jan! -’
‘Ha, nu komt het mooiste eerst an! -’
| |
| |
Maar eer Hans nog in zijn eentje
't Referein aan 't lied verknocht:
‘- Wat patientie, blaauwe scheentje!
Wat patientie fluks gekocht! -’
Luid ten einde zingen mogt,
Viel er op zijn' regterschouder,
Zwaar als lood, een mannenhand:
‘- Waart ge drie St. Jacobs ouder,
Ik verdacht je, looze kwant!
Zulk een lied, 't is zonde en schand'! -’
't Was de Meester, die dus keerde,
't Was de Meester, die dus sprak,
En nu d'argwaan van zich weerde,
Waarin Hans hem straks ontstak,
Hans, wien 't nog aan baard gebrak!
‘- Knaap!’ - de borst stond aan zijn zijde, -
‘- Berg mijn' mantel en rapier;
Knaap! ge weet niet, hoe ik vrijde,
Schoon mijn dienstmaagd, bleek ze fier, -
Knaap! was Katelyntje hier? -’
‘- Wis niet, Meester! -’ ‘- Zoo!’ - volendde
Pieter Breugel, schijnbaar koel,
‘- Reik 't paneel mij, -’ en hij wendde
Zich ten ezel met zijn' stoel;
Echter overwon 't gevoel.
| |
| |
Vrucht'loos repten zich zijn ving'ren;
't Stift bleek thans geen tooverstaf;
In wat bogt de lijn mogt sling'ren,
Mollig-zacht of staatlijk-straf:
Ied're schetste haar slechts af.
En de borst, - sinds 't overromp'len
Scherper glurend dan hij plag, -
Hans van Cooth sloeg vast aan 't momp'len:
‘- 't Wordt geen vrolijk drinkgelag,
Zoo als ik van hem die mag!
Anders pleegt de lach te spelen
Om zijn lippen, om zijn kin,
Bij zijn dolle dorpstaf'reelen,
Hier komt Wijn- noch Trijntjen in, -
Peinst hij aan zijn dwaze min?
Anders zie 'k zijn kijkers stralen,
Als hij, van der Alpen ijs,
De oogen rondslaat in de dalen
Van der wereld paradijs, -
Maakt de liefde dan onwijs?
Anders rijst hem 't haar te bergen,
Als hij voor de hellepoort,
Booze Griet den Droes laat tergen,
En zij 't bezemstokje spoort; -
Maar hij heeft haar' stap gehoord! -’
| |
| |
Griete's? Neen, de deur ging open,
Meester Pieter dorst niet hopen,
Meester Pieter staarde gram,
Schoon hij 't hart had van een lam.
't Viel hem zwaar zich boos te houën: -
Want het lieve maagdelijn
Mogt, bij blanke Vlaamsche vrouwen,
Aanspraak maken blank te zijn,
Blank, was 't woord, als Katelyn;
Echter blonk er in hare oogen,
Zwarter dan de ravenschacht,
Al het weelderig vermogen,
Waar een Spaansche schoone op pracht; -
Nader kwam ze, en sprak toen zacht:
Spijst gij op den noen met mij?
Of vroegt gij er gasten bij?
Of ben ik van daag eens vrij,
‘- Waar gij lust hebt moogt ge gaan,
Tusschen ons is 't afgedaan;
Kijk dien kerfstok maar eens aan,
Kan er nog één schreef op staan?
| |
| |
‘- Is hij dan ten leste vol,
'k Loog zoo lang, en loog zoo dol...
Moeder hielp mij 't hoofd op hol, -
Fy, ik speelde een booze rol,
‘- Schreit ge, schreit gij van berouw,
Wat ik graag vergeven zou,
Hoe ligtzinnig ik je ook hoû, -
Wees opregt en word mijn vrouw,
‘- Hoe, wat zeide ik? Niet aldus,
'k Heb gelogen van de bus,
'k Heb gelogen van je zus,
Weg die hand, van mij geen kus,
‘- Lacy, lacy, 't is te grof,
Gister zoudt ge gaan in 't Lof:
Gister danstet ge in den Hof,
'k Weet het van wie daar je trof,
‘- Schoon ik je voor echteman,
Nemen wil, noch nemen kan,
Spreek er moeder toch niet van;
| |
| |
Maar al boog zij aan zijn knieën,
Maar al rekte Hans zich krom,
Of hij de oogjes mogt bespieën,
Waar een held're traan in glom:
Meester Pieter zag niet om.
‘- Neen!’ - dus sprak hij, en hij sleurde
Woest haar van zich - ‘nogmaals neen! -’
Doch de boetelinge beurde
Bei de handen naar hem heen:
‘- 'k Was min schuldig dan ik scheen. -’
Meester Pieter wou niet hooren:
‘- Zoo dat dansen werd misduid,
Was mij moeders vloek beschoren! -’
‘- Ga toch, ga toch!’ - borst hij uit, -
‘- Ga, en word eens anders bruid! -’
't Lieve maagdelijn verbleekte:
‘- Alle Heiligen met dy!’
Was haar afscheid; - toen zij smeekte,
Stiet hij wreed haar van zijn zij; -
Nu ontzonk hem 't hart er bij!
Maar zij was, zij was verdwenen!
‘- Meester! -’ dus sprak Hans hem toe,
‘- Past het aan een' man te weenen?
Meester! zijt ge 't vrijën moê,
Dat u de eêle konst voldoe!
| |
| |
Ei, vertel nog eens, ik luister
Gaarne lang, hoe ge op uw' togt,
In het scheem'rig uchtendduister,
Rome's heuv'len groeten mogt;’ -
‘- En vergeefs een meisje zocht! -’
‘- Neen, laat dan de bekers klinken,
In de schaâuw van 't lindegroen;
Is 't niet lustiger te drinken,
Dan te worst'len om een zoen? -’
‘- Hans! als Katelyn 't wou doen! -’
‘- Drommels, Meester! dat's verblinding,
Die, bylo! geen weêrga heeft!
Om wat logens van haar vinding,
Hebt gij niet van toorn gebeefd! -’
‘- Ach! wie lief heeft, die vergeeft! -’
Lagchend bukte Hans, en tilde
Schalk den vollen kerfstok op:
‘- Meester! sneedt ge maar in 't wilde?
Van den teen tot aan den top
Tuigt hij eindeloos gefop! -’
‘- Wee mij, die mij zelv' zoo plaagde, -’
Zuchtte Pieter, ‘- mij de schuld!
Mij, die haar naar alles vraagde,
Meer vertrouwen, meer geduld,
En mijn bede waar' vervuld! -’
| |
| |
‘- Wis niet, Meester! -’ zei de jongen, -
‘- Gingt ge straks me ook ruw te lijf,
Zonder erg was 't niet gezongen;
Luister eens, terwijl ik wrijf,
En bedenk dan haar bedrijf: -
“- Zou 'k je kussen,” sprak het meisje, -
“Voor een' gouden rijër, man!
Wel ik kus zoo menig reisje, -”’
Dus hief snaaksche Hans weêr an, -
‘- Voor een niemendal, mijn Jan! -’
‘- Heugt mij 't woord niet van haar moeder? -’
Mijmerde onze Meester Piet,
‘- Katelyntje! wees toch vroeder!
Wie ons zulk een' rijkdom biedt,
Weigert men zijn leven niet! -’
‘- Fy dies van je gouden rijër,
Fy dies van je schatten, man!
Ik kus niemand dan mijn' vrijër,
Ik kus niemand dan mijn Jan! -’
Meester Pieter rilde er van!
‘- Hoe haar 't liegen scheen te vromen,
Sinds haar jok tot d'eed mij dreef,
Dat van 't hylik niets zou komen,
Als er voor geen enk'le schreef
Op den kerfstok ruimte bleef. -’
| |
| |
‘- Wat patientie, blaauwe scheentje!
Wat patientie fluks gekocht! -’
‘Weet je, Meester! wie je 't beentje,’ -
Vroeg de wildzang, - ‘ligten mogt,
Wie haar hier ter sluik bezocht?’ -
Pieter Breugel, opgesprongen,
Sloeg de hand, met woest gebaar,
In de lokken van den jongen: -
‘- Meesterlief! ik bid, bedaar!
Vraag het onzen ekster maar.
Toen ge lest in 't maneschijntje
Wand'len gingt met Flip en Flop,
Toen verbeidde ons Katelyntje
Hem, en deed na 't zacht geklop -’
‘Op,’ - zei de ekster, ‘- op - op - op. -’
‘- Ja, gij zult, gij moet het weten:’
‘“- Liefste!” sprak de vreemde haan,
“- Ben je Berchem dan vergeten,
En den eed aan mij gedaan,
Eer je naar de stad zoudt gaan? -”’
‘“- Zoetert!” - zei zij onder 't kozen,
Waar is 't, schoon ge grimmig ziet,
In een hoekje bleef ik poozen, -
“- 'k Neem hem, trots mijn moeder, niet!”’ -
‘Piet,’ - riep de ekster, - ‘Piet - Piet - Piet.’
| |
| |
Maar hoe bleek des Meesters wangen
Werden bij dat sarrend woord,
Maar hoe droef hij 't hoofd liet hangen,
Echter voer de wrijver voort: -
‘- Beter 't al in ééns gehoord!’
‘“- Eerste liefde kan niet roesten! -”
Meester! 't werd mij op mijn plaats
Bang genoeg, - ik stikte in hoesten,’
‘“- Geef me een' kus,” - zei ze, - “eêle baas!”’ -
‘Claes,’ - kreet de ekster, - ‘Claes - Claes - Claes!’ -
| |
Toelichtingen.
Bl. 89. ‘Top,’ - zei de ekster, enz.
De teekenaar van de (in de ‘Gids’ van 1841) bij dit stukje gevoegde houtsnede heeft eenen ekster op den ezel aangebragt; Breugel scheen dit dier voor een zinnebeeld te houden: ‘immers liet hij,’ zegt Karel van Mander, ‘zijner vrouw, bij testament, een stuk na, verbeeldende een exter, zittende op de galg; als wilde hij door den exter de klapachtige tongen verstaan hebben, die hij der galge toeëigende;’ - alles behalve galant voor zijne beminde wederhelft.
Bl. 92. ‘Anders pleegt de lach te spelen,’ en de twee volgende coupletten.
‘Onmooglijk ware het op te noemen, wat spokerijen, helsche vertooningen, boeren-gezelschappen, en andere onderwerpen onze Breugel geschilderd heeft. Onder anderen heeft hij ook afgemaald eene verzoeking van onzen Zaligmaker, dusdanig verbeeld, dat men van boven als van de Alpen op sommige plaatsen, door drijvende wolken, op steden en landen nederziet; voorts een booze Griet, die een roof voor de hel weghaalt, er zeer verwilderd uitziet, en vreemd opgetooid is,’ - Karel
| |
| |
van Mander t.a.p. Wanneer zullen wij toch, in bekroonde lofredenen op onze groote meesters, of in met ophef aangekondigde Levens onzer schilders, eene critische verklaring vinden van den zin van het fantastische, in vorigen tijd onzen kunstenaars eigen; - een' zin, die latere nuchterheid niet eens weet te waarderen?
Bl. 96. ‘Ei vertel nog eens, ik luister.’
‘Van Pieter Koek vertrekkende, ging hij werken bij Jeronimus Koek, en reisde vervolgens naar Frankrijk, en van daar naar Italië. Hij had de behandeling van Jeronimus Bos bestudeerd, en maalde ook vele zoodanige spokerijen en drolligheden af, waarom hij door velen Pier den drol geheeten werd. Weinige stukken vindt men van hem, die van den beschouwer zonder lachen konnen worden gezien, of die de stemmigsten of stuursten niet ten minsten doen meesmuilen en grimlachen. In zijne reizen schetste hij vele gezichten naar het leven af, zulks men zeide, dat hij, in de Alpen zijnde, alle de bergen en rotsen ingezwolgen, en, t'huis gekomen, dezelven weder op doeken en panneelen uitgebraakt hadde; want hij die en andere dingen der natuur zeer eigenlijk konde nabootsen.’ Karel van Mander t.a.p. Waarlijk, toen het onlangs aan de orde van den dag was, te spreken over het bekende: ‘Le stile c'est l'homme,’ heb ik dikwijls gewenscht, dat iemand eens beproefde ons de Jongh (den vertaler van van Mander) en Houbraken, vooral Houbraken, uit hunne schriften te schetsen. Het zouden twee figuren geworden zijn, om het bij uit te gillen van lach; maar het zou een' man van talent hebben geëischt; want hoe valt Houbraken de schrijver met Houbraken den graveur te rijmen?
1841. |
|