De werken. Deel 12. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 2(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 82] [p. 82] Eene straat in stad. Het Engelsch gevolgd. Ik hoû van velden, wouden, stroomen, Ik heb een zonnig landschap lief, Ik voel zoo gaarne 't windje komen Als 't schatting van 't gebloemte hief; En toch laat me ook de stad niet koel, Het mensch'lijke eischt mijn meêgevoel. Hoe brengt zij binnen de enge muren Al de uitersten des levens zaâm, - Hoe maakt zij hoog en laag geburen In zuilenrij en tralieraam; - Hoe paalt de haard van 't braaf gezin Er aan het hol der wulpsche min! Ik zie den weelderigen rijke Hoogmoedig langs haar straten gaan, [pagina 83] [p. 83] Ik zie den arme zijns gelijke Al hong'rend aan zijn poorte staan, En mijmer over 't eigen leed Te huis op stroomat en tapeet. Al melden toch die weidsche zalen Ons geen' der jamm'ren, die zij zien, Al mag geen donzen koets verhalen, Hoe haar de sluim'ring pleegt te vliên, Het zomerzwerk, schoon blaauw en klaar, Gaat ook van rosse bliksems zwaar. Tot bij de vaad'ren der gemeente, Tot bij de deftigsten der stad, Verteert een wreede worm 't gebeente, Schiet iet te kort of faalt ietwat; Het is als 't was en 't blijft als 't is: Slechts wee is aller erfenis. Maar is al 't mensch'lijke des menschen, Hoe spreekt dan uit de bonte rij Een heir van klagten en van wenschen In gang en blik en zucht tot mij? Hoe deel ik met bewogen hart In aller vreugd, in aller smart! 1840. Vorige Volgende