| |
| |
| |
De klooster-bouwval.
Naar Tegnèr.
Sta stil, o wand'laar! zie deez' bouwval rond -
Is hier de plek, waarop in 't grijs verleden
Een prachtig en toen heilig klooster stond;
De tijd verwon, hij had het lang bestreden.
Der vromen ijver schiep die muren sterk,
Maar de eeuwen drongen met geweld er tusschen;
Geen pelgrimsschaar trekt langer naar die kerk,
Geen boet'ling komt dien drempelsteen meer kussen.
De wind alleen gaat door de hooge poort;
Het wijde ruim, het diep gewelf zijn ledig,
Slechts uilgekras wordt bij 't altaar gehoord,
Maar aan zijn voet slaapt toch de voorzaat vredig.
Schoon onze tijd om zijn legenden lacht,
En schimp noch spot van heil'ge vaten weerde,
'k Eerbiedig uw gedenkstuk, vroom geslacht!
'k Ontsteek nog eens uw lamp, die lang verteerde.
| |
| |
Geweld noch gruwel overschreed uw wijk,
De wijsheid sloeg hier kalm de wereld gade:
Want vreê, der wacht van 't paradijs gelijk,
Stond voor uw poort, maar had tot woord: genade!
Hoe menig knie gebogen op deez' grond,
Hoe menig lied hier vurig aangeheven,
Terwijl de ziel haar oorsprong wedervond,
Voor 't aardsche dood, ontgloeid voor eeuwig leven.
En toch, getuigt, gij schimmen! die hier rust,
Was 't altijd vrede in uw geloovig harte?
Heeft hier de slaap nooit schreijend oog gekust,
En knielde nooit voor 't steenen beeld de smarte?
Gij antwoordt niet. Alleen het leven klaagt,
Het leven slechts heeft tolken voor zijn nooden;
Vergeefs het graf de waarheid afgevraagd,
Geen oor verneemt de klagten van de dooden.
In gindsche cel, toen vreemd aan licht en lucht,
Waarin men 's nachts nu geesten ziet verschijnen,
Daar heeft misschien weleer een non gezucht, -
Ter zij van 't kruis moest de arme bloem verkwijnen.
Het bijgeloof dorst haar, met kille hand,
In 's levens lente, aan kerk en grafkuil wijden;
Een rozenkrans gold meer dan liefdesband,
En 's hemels eere ontlook uit menschenlijden.
| |
| |
Welligt zat ze ook op deez' bemoste bank,
Beschaàuwd door 't loof dier overeeuwde boomen,
Bij 't licht der maan, hier 's avonds droef en lank,
En weende bitter om haar kindsche droomen.
Hoe leed de zestienjaar'ge hemelbruid!
Haars minnaars kus betooverde eens haar zinnen,
En strekte ze ook ten Heer sints de armen uit,
Helaas! haar ziel bleef nog het aardsche minnen.
Zij had geteld en telde op nieuw en weèr,
En zuchtte 't ave met gevouwen handen,
Maar menig traan gleed op haar sluijer neêr,
En trots de pij bleef 't eigen harte branden.
Vertroost de Godsdienst dan haar dochter niet?
Is Christus' moeder doof voor zulk een klagte?
Zou 't zonde zijn wat ons natuur gebiedt?
Is deze een wet van Hem die 't juk verzachtte?
Op 't krusifiks bestierf der lippen rood,
(Zijn beeld verscheen in de innigste gebeden;)
En vreugd haar blik, en slaap haar koets ontvlood,
Want aarde en hemel in haar binnenst' streden.
Zoo leed ze en kwijnde en werd der tering buit,
En zonk in 't graf, eene and're, eene onbekende,
Vergeten Heloïse, wie geen luit
Vermaardheid schonk voor onbeschrijfb're ellende.
| |
| |
Vreê zij uw schim! De dag der wraak verscheen,
Geen heil'gen meer, voor wie gij neêr moest knielen
De zon ging op en 't starrenheir verdween,
De Godheid bleef, maar alle Goden vielen.
Geen Mithras steekt de dagtoorts langer aan,
Geen Isis zoekt meer hem dien 't graf haar roofde,
Geen Titans meer op 's hemels hooge baan,
Ofschoon de tijd Zeus' bliksemflitsen doofde.
Geen voet dringt langer tot de rotskloof door,
Die d' offersteen in menschenbloed zag stichten,
Want op zijn hamer sluimert Asa-Thor,
En Oden heeft geen feest meer aan te rigten.
Zijn zetel viel, 't altaar der Heil'gen rees,
Die hadden ook hun tijd, als zomervlinders;
Nu gaat de ploeg waar men hen eer bewees,
En met de heil'ge vaten spelen kinders.
|
|