| |
| |
| |
Zweedsche volksliedjes.
Naar Geyer.
I
De jonge Hillerström.
‘Vlugt, mijn lief! want de beide zijn uit om de vier,
'k Heb de valbrug vast nedergelaten;
Vlugt, mijn lief! eer mijn broeders u slepen van hier,
Tegen zes zou uw moed u niet baten!’
‘Naar den stal, 'k heb uw ros er gezadeld, stijg op!
Maar gesp hooger het zwaard aan uw slinke,
Dat de wachter zijn klett'ring niet hoor' op den top,
Dat zijn glans door 't gebladert niet blinke.’
En hij rent, en haar blik volgt het aschgraauwe ros,
En de brug vliegt hij op, stuift hij over,
En zij acht hem bevrijd in 't nog scheem'rende bosch,
En toch ritselt het om hem door 't loover.
| |
| |
't Zijn de zes; fij! hoe valsch: ‘Goeden dag!’ roepen ze uit,
‘Ai, zeg op, waar zoo vroeg reeds aan 't jagen?’
En de dubbele trits fluks een kring om hem sluit,
En hun blikken zijn beugels belagen.
‘Ik reed uit,’ antwoordt hij, ‘ik reed om, ik reed rond,
En ik zie dat de vossen niet slapen.’ -
‘En ge rijdt zonder havik, ge rijdt zonder hond,
En ge rijdt,’ zeggen zij, ‘zonder knapen!’
‘Doch zoo 'k wolven of evers zie, steek ik mijn hoorn,’ -
‘Het wordt tijd, het wordt tijd,’ fluist'ren allen, -
‘Het wordt tijd,’ roept ook hij, maar in ziedenden toorn,
‘Het waar' laf, ongewroken te vallen.’
En het woord is niet koud, of reeds trekt hij zijn zwaard,
Dat weêrkaatst als de zon op de golven,
En hij werpt een, twee, drie, van de broeders ter neêr;
Vier, vijf, zes, laat hij buit van de wolven.
IJlings spoort hij zijn klepper terug naar 't kasteel, -
Moog' het stof hem met wolken omhuiven,
Toch ontwaart hij de jonkvrouw, geleund op 't kanteel
Om van verre hem welkom te wuiven.
| |
| |
Zij daalt af van den trans en snelt hem te gemoet:
‘Och, mijn lief! ik ben blij dat gij keerde,
En toch waagt gij te veel, maar uw borst druipt van bloed,
Ha, 'k weet nu waarom angst mij verteerde!’
‘Ik versloeg uw zes broeders daar ginder in 't bosch;
Heb ik regt op uw hand, op uw harte?’ -
‘Och, mijn lief! wel noch wee rukt mij ooit van u los,
'k Blijf u trouw, zoo in vreugd als in smarte.’
| |
II
De wreede broeder.
1
‘Hoort gij me, zuster Margareeth?’
- Hij sprak 't op somb'ren toon, -
‘Hebt gij uw hart, hebt gij uw hand
Geen jeugdig ridder nog verpand,
Zijn trouwe min ten loon?’
2
‘Ik denk nog aan geen bruiloftskrans,’
- Zij sprak 't op luchten toon, -
‘Mijn blonde lokken zijn nog fier
Op frissche palm, der maagden cier,
| |
| |
3
‘Hoort gij me, zuster Margareeth?’
- Hij zag haar vorschend aan, -
‘Wiens hagelwitte klepper vond
Ik gister, in den avondstond,
Hier voor uw celle staan?’ -
4
‘Geen hagelwitte klepper was 't!’
- Zij zag hem angstig aan, -
‘Ligt heeft een schaap met witte vacht,
Dat men mij laatst uit Eng'land bragt,
Hier voor mijn cel gestaan.’ -
5
‘Hoort gij me, zuster Margareeth?’
- Hij trok zijn wimpers zaâm, -
‘'k Zag gister toch den rooden glans
Der spits van een vergulde lans
In 't gindsche vensterraam!’ -
6
‘Dat was geen spitse van een lans;’
- Zij leî haar handen zaâm, -
‘De glans der avondzonne scheen
Om 't krusifiks van zilver heen,
Ik zette 't in mijn raam.’ -
7
‘Hoort gij me, zuster Margareeth?’
- Hij sprak het langzaam uit, -
‘Wiens kroost hebt gij te bed gebragt?
Wiens kind'ren schreiden hier van nacht?
Mij wekte 't schor geluid.’
| |
| |
8
‘Dat was geen kinderlijk geschrei,’
- Dus borst zij driftig uit, -
‘'k Heb op mijn orgel laat gespeeld,
Misschien heeft u mijn klagt verveeld,
Mij streelt het zwaar geluid.’ -
9
‘Hoort gij me, zuster Margareeth?’
- De dood sprak uit zijn stem, -
‘Herkent gij aan mijn gordelband
Ook die bebloede mannenhand?
Of weet gij niets van hem?’ -
10
‘Och! dat u God genadig zij!’
- Van smarte brak haar stem, -
‘Gij maaktet weezen van mijn kroost,
Ge ontnaamt uw zuster steun en troost,
Mijn man versloegt ge in hem.’
| |
III
Kerstin's bruiloft en begrafenis.
De Ridder nam 't glas, en ten boôm dronk hij 't uit:
‘Geeft gij mij uw zuster, schoon Kerstin tot bruid?’
- Ze is mij de liefste van allen. -
| |
| |
‘Mijn zuster, schoon Kerstin, is naauw zestien jaar,’
‘De bruidskrans viel wis aan haar lokken te zwaar.’
- Ze is mij de liefste van allen. -
‘Uw zuster, schoon Kerstin, zij naauw zestien jaar,’
‘Toch zet ik haar morgen den bruidskrans op 't haar.’
- Ze is mij de liefste van allen. -
Zij hieven de bruid in haar prachtigen dos,
Van paadjes omgeven, op 't sneeuwwitte ros.
- Ze is mij de liefste van allen. -
Zij voerden de bruid 't stille kerkhof voorbij,
‘Dáár,’ dacht zij, ‘dáár is nog wel plaatse voor mij!’
- Ze is mij de liefste van allen. -
Zij bragten schoon Kerstin in 't Huis van den Heer,
‘Hier,’ dacht zij, ‘hier kom ik toch spoedig wel weèr,’
- Ze is mij de liefste van allen. -
Zij leidden schoon Kerstin naar 't blinkend altaar,
‘Och!’ dacht zij, ‘och! dat ik hier lag op de baar!’
- Ze is mij de liefste van allen. -
| |
| |
‘Och, Heere God, Vader! verhoor gij mijn beê,’
‘En gun me eer de wouden verdorren uw vreê!’
- Ze is mij de liefste van allen. -
Op Pinksteren bad zij tot God uit haar nood,
Op den dag van Sint Jan was schoon Kerstin dood.
- Ze is mij de liefste van allen. -
Men legde schoon Kerstin verstijfd op de baar,
Gods Eng'len verschenen als wachters bij haar!
- Ze is mij de liefste van allen. -
Men luidde de klokken, en droeg haar ter kerk,
Gods Eng'len verrigtten er 't priesterlijk werk!
- Ze is mij de liefste van allen. -
En toen men haar neêrliet in 't donkere huis,
Toen plantten Gods Eng'len er 't heilige kruis!
- Ze is mij de liefste van allen. -
|
|