| |
| |
| |
De jager en de boschbruid.
Naar Geyer.
Toen het dag werd op 't meir, toen het schemerde in 't bosch,
Wond de jager uit de armen der liefste zich los;
't Zoete kind droomde voort en vernam geen gedruisch,
Schoon met buks en met valk hij ontsloop aan de kluis,
Schoon zijn hond met gebas hem begroette.
In den dauw van den uchtendstond baadt hij zijn haar,
En geen hitte des middags valt bang hem of zwaar,
Ja, de scheem'ring strijkt neêr, het wordt avond, 't wordt nacht,
Hij jaagt nog, hij ijlt voort: waar 't gebroed hem niet wacht
Stoort hij de uil, ruischt zijn stap door 't gebladert.
‘Ai! waarheen, schoone jager! waarheen toch, waarheen?’
Roept een stem; ‘geef mij herberg!’ is 't antwoord. Met één
Wordt een kus op zijn lippen gedrukt, en in 't woud
Zweeft een licht, een gedaante, als hij nooit heeft aanschouwd,
't Is een Jonkvrouw, wie zag er ooit schooner?
| |
| |
Nu zijn blik op haar rust ziet zij lagchend hem aan;
Goed kwartier, als zij biedt, mag geen jager versmaên:
Zijn haar wangen niet rood, is haar middel niet slank,
Zijn haar oogen niet blaauw, is haar boezem niet blank?
Hij snelt toe en zij zinkt in zijn armen.
Het is donker in 't bosch en geen mensch die hen ziet;
Ik weet niet, hij weet naauw, wat er sedert geschiedt,
Maar zoodra als die roes, die bedwelming, verdwijnt,
Straalt een glans om hem heen, waar de middag bij kwijnt,
Hij ontwaakt in een zaal onder de aarde.
Ied're zuil, die haar schoort, en de vloer als de wand
Vonkelt, schittert, verblindt, louter bergdiamant;
Van 't gewelf, klinkende erts, ruischt een zoete muzijk,
En de lucht is den geuren van 't bloembed gelijk;
Arme jager! hoe is 't hem te moede.
Als gekroonde vorstinne heerscht zij in de zaal,
Vrolijk volt zij en brengt hem haar gouden bokaal,
Maar terwijl hij die smaakt speelt een vlam om zijn mond,
Uit den kelk stroomt een regen van vonken: de grond
Wordt met rozen bekleed waar zij spatten.
‘Wee mij, wee! 'k ben verdoold!’ roept hij jammerend uit:
‘Gij rust hier,’ zegt zij schalksch, ‘van de jagt bij uw bruid.’ -
‘Laat mij los,’ schreeuwt hij luid, ‘'k mag uw liefste niet zijn!’ -
‘Ha! gij deeldet mijn bed; ha! gij dronkt van mijn wijn,’
Schatert zij: ‘Ge blijft eeuwig de mijne!’
| |
| |
Daar verheft hij zijn arm als herneemt hij zijn moed,
Worstelt lang met de heks tot zij krimpt aan zijn voet;
‘Ga dan heen,’ roept ze in 't eind, ‘het is donderdag nacht,
Maar bedenk dat ik hier voor klok twaalve u verwacht,
Zoo gij mart sleep 'k u dood in 't gebergte!’
Hij spoedt hijgende voort, - van de rots ter vallei
Wijst zijn hand hem den weg; door het woud, langs de hei
Spoedt hij voort; schoon de stormwind den eikenstam schudt
Als een riethalm, toch voort! Daar bereikt hij zijn hut
En roept luid: ‘Ai, doe op, allerliefste!’
Uur bij uur stelde haar in het luist'ren te leur,
Maar zij hoort naauw zijn stem of zij opent de deur:
‘Hoe vervaard ziet ge mij aan, zeg mij wat u weêrvoer?’ -
‘'k Schond het woord dat ik gaf en den eed dien ik zwoer,
Ik zal wis met den dood er voor boeten.’ -
‘Dat de Heer 't u vergeef', zoo als ik het u doe!
Menig vrolijke dag lacht ons beiden nog toe,
'k Dacht aan u, 'k heb een tuiltje geplukt, wilt gij 't zien?
Ik zei duizendmaal: neen! 't is niet waard 't hem te biên:
Dat verwelkt, maar zijn trouw zal niet wank'len.
Staar zoo wild mij niet aan, 'k ben van harte niet boos!’
En zij steekt aan zijn borst het gebloemt' dat zij koos,
En zij houdt in zijn golvende lokken zich schuil;
Dat de regen nu plasse, de stormwind nu huil',
Er daalt kalmte in het harte des minnaars.
| |
| |
't Is vergeefs dat de nevel het zonnelicht tart:
Voor den glans van haar vreugd wijkt de wolk van zijn smart;
En zij kust hem de tranen van 't somber gelaat,
Zoo als de uchtendwind doet die langs bloemperken gaat,
Hij dorst hopen, beminnen, vergeten!
Stil! weêrgalmde er geen stap? Hem grijpt huivering aan,
Neen! 't was niets dan de wind, maar 't zal middernacht slaan,
En het slaat... Zonder hand, zonder dolk, zonder stoot,
Voelt hij staal, koud als ijs, in zijn borst en is dood, -
Zij vervloekt wie hem dus heeft verslagen!
En de buren, de Heer en de Vrouw, heel een schaar,
Kwamen 's uchtends de hut in. Het minnende paar
Sliep zoo zoet, arm in arm, maar hun slaap duurde lang,
En de Priester zong Misse onder 't klepelgeklank,
En de twee vonden rust in een groeve.
|
|