De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 386]
| |
Frithiof's afscheid van Ingeborg.
| |
[pagina 387]
| |
voedstervader Hilding uitgenoodigd het zwaard voor Helge aan te gorden, weigert dit, schoon hij Ingeborg wil redden. Hij bezoekt haar in hare afzondering; zij haalt hem over zich op het Ting met Helge te verzoenen: de gevolgen van beide, het bezoek en het besluit, zijn het onderwerp van frithiof's afscheid van ingeborg.
ingeborg, (alleen).
Het daagt in 't Oost en Frithiof laat mij beiden!
't Was gister toch op Bele's hoogte Ting,Ga naar voetnoot1
De regte plaats den volke te bescheiden,
Daar 't wel of wee zijns kinds aan de uitspraak hing.
Wat kostte 't mij al klagten en al beden,
Eer 't ijs des haats om Frithiof's harte smolt,
Wat schreide ik droef, eer 'k hem mogt overreden,
Zijn hand ten zoen te biên aan wie hem schold.
't Gemoed des mans is hard! Heeft hij voor de eere
(Dien naam geeft hij aan zijn vermeet'len moed)
Niet alles veil? 't Zegt, mits hij triomfeere,
Hem niets, dat liefde er met den dood voor boet!
De zwakke vrouw, digt aan zijn borst gesloten,
Gelijkt het mos dat op de rotsen bloeit,
De winden tart, aan 't hoog gebergte ontschoten,
De tranen drinkt, 't gelaat des nachts ontvloeid!
't Is dus beslist! Toch laat mij Frithiof marren;
Geeft dan de vreugd geen wieken aan zijn voet?
Allengs verflaauwt de luister van de starren,
Allengs verflaauwt de hoop in mijn gemoed!
Wat hoop ik nog? Valhallaas hooge Goden,
Op mij vertoornd, beminnen mij niet meer,
| |
[pagina 388]
| |
Ik schond de wijk door Balder mij geboden,
'k Vlijde in zijn huis aan Frithiof's borst mij neêr!
Geen aardsche min die rein is in hunne oogen,
Geen aardsche vreugd wier aanblik hen verrukt,
Eerbiedige ernst past in hun tempelbogen,
Eerbiedige ernst, die zwijgend voor hen bukt;
Toch was die kus geen hoon voor zijne altaren,
Wie vergt mijn min dat hij voor Balder schroom'?
Is hij niet rein als Urda's blanke baren?
Niet schuld'loos als Gefion's morgendroom?
De hooge zon heeft nooit zijn glans verdonkerd,
Waar minnend paar elkaêr in de armen gleedGa naar voetnoot1,
De weeûw des dags, wier kleed van starren flonkert,
Hoort in haar rouw met blijdschap hunnen eed;
Thor wraakte 't niet, al zag hij 't van zijn wagen,
En Nanna's heldGa naar voetnoot2 zou 't wraken waar ik bad?
'k Heb Frithiof lief - van d' opgang mijner dagen,
Zoo lang mij heugt heb ik hem lief gehad:
Gelijk het ooft zich in de bloesemsteenen
Zet, wast en rondt in milden zonnegloed,
Zoo wies ook ik, - mijn zomer is verschenen,
't Is nog de kern, de liefde die mij voedt.
O Balder, hoor! Ik had hem trouw gezworen,
Eer 'k in uw zaal een veil'ge schuilplaats zocht,
En welk een lot aan Frithiof zij beschoren,
Hem blijft mijn hart tot in den dood verknocht!
Ja, langer nog, mijn min zal mij verzellen
Op Bifrost's brugGa naar voetnoot3, voor het aangezigt der Goôn,
| |
[pagina 389]
| |
Zal aan mijn zij 't Valhalla binnensnellen,
Aan hen gelijk, als zij een Asazoon:
In schild bij schild 't gelaat er vrolijk spieg'len,
Door 't ruim der lucht op 't duivenwiekenpaar,
Zich naar den schoot van onz' Alvader wieg'len,
Hij kwam van Hem, het welkom toeft hem daar!
Toch rimpelt zich uw voorhoofd bij mijn naad'ren,
Gij fronst uw blik, waarom zijt gij mij gram?
Ook Ingeborg heeft Oden's bloed in de aad'ren;
Wat offerand' verzoent den Heldenstam?
Mijn liefde? neen, zij zal eerst met mij sterven,
Ik kan noch mag haar op 't altaar u biên.
Mijn levensheil? 'k ben willig dit te derven,
't Moge als een schaaûw mijn starend oog ontvliên!
Ik werp het weg, gelijk een Koninginne
In 't avonduur haar schitt'rend opperkleed,
Ook zonder tooi blijft zij des rijks vorstinne, -
Ik wij 't u toe, o Balder! 'k zal in 't leed
Geen blos der schaamte ooit vergen van mijn vaad'ren,
'k Ben als een held, hoe droef mijn toekomst zij,
Mijn lot getroost. - Daar zie ik Frithiof naad'ren,
Hoe wild, hoe bleek! het is voorbij, voorbij!
Wel mogt mijn hart zijn kwade NornaGa naar voetnoot1 vreezen,
Grijp moed, mijn ziel! - Wees welkom, Thorstens zoon!
Ons vonnis staat op uw gelaat te lezen!
frithiof.
Leest gij er dan ook smaad en schimp en hoon
En ballingschap in runor op geschreven,
Zoo rood als bloed?
| |
[pagina 390]
| |
ingeborg.
Voegt zulk een drift den held?
Gij zult mij niet bij 't droef verhaal zien beven,
Deel 't ergst mij meê, ik heb 't mij dus voorspeld!
frithiof.
Ik kwam ten Ting, en zag in breede kringen,
Om 't graf dat de asch van Bele's stam bewaart,
Het kroost van 't Noord met uitgetogen klingen
En schild naast schild op 't hooge gras geschaard.
Den ruwen steen - uws vaders schoonsten zetel,
Toen hij er 't regt bedeelde voor zijn volk -
Bekleedde Helg'; zijn blik schold mij vermetel,
Wel was zijn toorn een dreigende onweêrswolk!
Gedachteloos stond Halfdan aan zijn zijde,
Volwassen knaap, wien 't slagzwaard speelgoed scheen!
'k Trad voor en sprak: ‘Het heirschild roept ten strijde,
De krijg heeft reeds 's lands grenzen overschreên,
O Koning Helge! Uw troon is hem niet heilig,
Stem in mijn echt met Ingeborg, en 'k wij
Mijn arm u toe, ligt dat hij u beveilig'.
Delg uit den wrok, neen! ducht er geen in mij,
Wees billijk, Vorst! Red dus haar hart, red mede
De gulden kroon die 'k op uw schedel zie,
Hier is mijn hand! Bij Asa-Thor! de tweede,
De laatste maal dat ik ten zoen ze u biê!’ -
't Volk koos mijn zij' en deed zijn bijval hooren
In wapenklank die tot den hemel rees
En 't luist'rend oor der Goden mogt bekoren:
't Was 't vrij gemoed dat luid 't gerechte prees.
‘Geef hem,’ dus riep 't, ‘die lelie onzer dalen,
Geef Ingeborg aan hem, hij is haar waard,
| |
[pagina 391]
| |
Geen kling in 't land die bij zijn kling mag halen!’ -
En statig trad, met zilverwitten haard
Toen Hilding voor - de grijs sprak lnttel woorden,
Maar elk trof doel, gelijk weleer zijn staal, -
Wie kent als hij den spreukenschat van 't Noorden?
Zelfs Halfdan scheen bewogen door zijn taal.
Niet Helge dus! De zon verspilt op rotsen
Haar scheppend licht, geen plant bloeit in heur krocht;
En 's Konings blik bleef Hildings bede trotsen,
Een grimmig: neen! hoe liefde smeeken mogt.
‘Den zoon eens boers,’ deed hij zich smalend hooren,
‘Had ik welligt mijn zuster toegestaan,
Maar Ingeborg, uit Oden's bloed geboren,
Biedt Helge nooit een tempelschender aan!
Gij, Frithiof! gij hebt Balders vreê geschonden;
Ontken dat 's nachts uw boot u tot haar droeg,
Zeg ja, of neen!’ - Daar klonk 't uit duizend monden:
‘Zeg neen! zeg neen! uw woord is ons genoeg!
U heeft uw moed ten hoogsten rang verheven,
Zeg neen, en zij, 's lands lelie, is uw bruid!’ -
‘Vrees niet, al hangt de wellust van mijn leven,
Slechts aan een woord, o Helge!’ borst ik uit,
‘Vrees, Koning! niet dat ik er laag om liege;
Valhallaas heil waar' tot dien prijs te duur,
En aardsch geluk? Wie u of 't volk bedriege,
Niet ik; 'k zag haar in Balder's tempelmuur,
Maar 'k heb zijn vreê niet door 't bezoek geschonden...’
Een kreet ging op, zij gruwden weg van schrik,
En wie het digst aan mijne zijde stonden,
Ontvloden mij, geen pest gevreesd als ik!
Ik zag hen aan, geen enk'le durfde spreken,
Het bijgeloof hield ied're tong geboeid,
| |
[pagina 392]
| |
Het bijgeloof deed ied're wang verbleeken,
Waar straks de blos der hoop op had gegloeid.
Toen was er zege in Helge's blik te lezen;
Toen hoorde ik haar in 't heesch en dof geluid,
Dat Valan's stem tot Oden scheen te wezen,
In 't beurtgezang dat Asar's val besluit.Ga naar voetnoot1
Hij sprak: ‘'k Zou trouw 't gebod der vaad'ren volgen,
Zoo 'k u ten dood, zoo 'k u in landvlugt zond;
Maar 'k eisch geen wraak, hoe fel op u verbolgen,
'k Ben mild als hij wiens heiligdom gij schondt.
In 't verre West ligt in het hart der baren
Het eilandrijk dat Angantyr gebiedt,
Hij zond weleer zijn eijns ons twintig jaren,
Sints Bele's dood bragt hij die schatting niet.
Zeil gij er heen, en in haar! 't zij de straffe
Uws euvelmoeds, - wien past, als U, die taak?
Al roemt de faam zijn sterkte, slechts den laffe
Slaat dit met schrik; al wijkt hij als de draak
Nooit van zijn goud, toch kon hen Sigurd scheiden;
't Volk is op u, den nieuwen Sigurd, prat,
Toon dat ge 't zijt! - Onnoozelen verleiden
Kan elke wulp, - in binnen 't jaar den schat;
Zoo niet, dan zijt ge een vogelvrij verklaarde
Uw leven lang in heel ons rijksgebied!’ -
Dat vonnis was al wat het Ting ons baarde!
ingeborg.
En uw besluit?
frithiof.
Raadt Ingeborg het niet?
Is Frithiof's eer, zijn eisch niet borg gebleven?
| |
[pagina 393]
| |
Ik los dat pand, ik ijl naar 't Westen heen,
Al ware 't goud ook Ägir prijs gegevenGa naar voetnoot1,
'k Zeil heden nog...
ingeborg.
En gij verlaat me?
frithiof.
Neen!
'k Verlaat u niet, gij volgt me, gij gaat mede.
ingeborg.
Onmogelijk!
frithiof.
Hoor mij eer gij beslist.
Hoe loos de wrok van Helge lagen smede,
'k Acht dat hij thans in 't middel zich vergist.
Heeft Angantyr uws vaders magt gehuldigd,
Ook Thorsten sloot een vriendschapsbond met hem:
Ligt geeft hij gaarn de schatting 't rijk verschuldigd,
Of weigert hij, deez' leent mijn eischen klem,
Deez' goede vriend, hier aan mijn linkerzijde,
Die, scherp van tong, de stugsten overreedt.
'k Zend Helge 't goud, 'k ging slechts om u ten strijde,
Ten losprijs zij 't voor u en mij besteed.
Dan van de vrees voor 't offermes ontslagen,
Dat 's huich'laars hand hier in zijn schepter klemt,
Zal ons mijn boot naar schooner oorden dragen,
Vervolgde min ter veil'ge wijk bestemd.
Wat is mij 't Noord, wat zijn mij landgenooten,
| |
[pagina 394]
| |
Wat heel een volk der onterpriesters slaaf!
't Heeft mij den weg tot levensheil gesloten,
En 't weert mijn hand van 's hemels schoonste gaaf.
Bij Freja, neen! die zal 't mij niet ontrooven!
Schoon 't harde lot den armen dienstb're bindt
Aan de eigen plek die 't oud'renpaar zag sloven,
Vrij wil ik zijn, vrij als der bergen wind!
Een handvol stof uit onzer vaad'ren groeven,
Een handvol stof, dat Bele en Thorsten was,
Vindt ruimte aan boord, is al wat wij behoeven
Van 't Vaderland, - zijn dierbaarste is hunne asch!
Want, allerliefste! een schooner vorst der heem'len,
Dan 't licht dat hier op sneeuwgebergten kwijnt,
Daagt ginds in 't Oost, en doet er 't luchtruim weem'len
Van glans die 't goud in luister overschijnt.
Van 't hoog gewelf der lieflijk blaauwe bogen,
Slaat daar 't gestarnte in warmen zomernacht
Op paar bij paar in 't lauwerbosch zijne oogen,
Als hield het voor die minnenden de wacht.
Mijn Vader voer op zijn roemruchte togten,
Vaak ver naar 't Zuid en sprak, bij 't wintervuur,
Van d'eilandkrans er door de zee gevlochten,
Van Griekenland, de lusthof der natuur:
Weleer bewoonde een magtig volk die streken,
Een Godenheir dat marm'ren tempels had; -
De aanbidders zijn de altaren nu ontweken,
En 't hooge gras suist op 't verlaten pad;
Om zuil bij zuil, waarop de bogen lenen,
Vlecht twijg en rank der wingerden zich heen,
't Gebloemt' des velds wast tusschen de offersteenen,
En overschaâuwt de wijsheid van 't verleên;
Maar heinde en veer, waar ook de blik moog' staren,
| |
[pagina 395]
| |
Draagt ongevergd nog de aarde er oogst en ooft,
Der app'len goud blinkt hier door 't groen der blaêren,
Daar ginds de druif den zoetsten wijn belooft,
Terwijl alom, bezaaid noch omgedolven,
Het vrucht'bre land met volle halmen praalt.
Dáár, Ingeborg! dáár bouwen we in de golven,
Een Noord, waar dit in schoonheid niet bij haalt!
Dáár zullen wij in luchten tempel kweelen,
Van trouwe min beproefd in leed en druk,
En 't harte dier vergeten Goden streelen
Door 't schoonst tooneel van menschelijk geluk,
Zoo dan een vreemde ons eiland langs komt varen -
Wiens klapp'rend zeil de wind ter helft slechts vult,
Wijl nimmer storm daar rondgiert langs de baren -
Het avondrood de westerkim verguldt,
En hij den blik doet rusten op de bloemen
Van 't strand, zal hij de nieuwe Freja zien,
('k Geloof dat zij haar Afrodite noemen)
En u verrukt zijn offerande biên;
Hoe zal dan 't goud dier lokken hem bekoren,
Waar de avondkoelte al dartelend meê speelt,
Dier oogen glans, die als twee starren gloren,
Door 't helder blaauw, zijns hemels vleijend beeld!
Mogt u een stoet van kleenen dan omstuwen,
Hij zal in hen, die stoeien aan uw knièn,
Den blos der roos aan 't blank der lelies huwen,
Een lieven drom van vrolijke Alfers zien.
Zie, Ingeborg! het hoogst geluk van 't leven
Ligt in 't bereik van 't paar, verknocht door min.
Der lnkgodes als heer de wet gegeven,
En als slavin voert ze ons hier 't Vingolf in!Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 396]
| |
Ai, spoed u dan; wat valt met mij te duchten?
Uw aarz'ling, lief! vertraagt onz' zaligheid!
Mijn boot ligt reê - EllidaGa naar voetnoot1 heeft tot vlugten
Haar wieken reeds verlangende uitgespreid;
De wind zelfs wijst den weg van deze stranden,
En spoort als ik tot veiligheid u aan, -
Daar toeft ons heil - hier knellen slaafsche banden,
Wat draalt gij nog!
ingeborg.
Ik mag niet met u gaan.
frithiof.
Niet met mij gaan?
ingeborg.
Ach, Frithiof! u is 't leven
Genot; gij volgt geen ander. Neen! vooruit
Gaat gij, gelijk uws vaartuigs forsche steven,
En gij staat zelf aan 't roer, en spoort of stuit
Met vaste hand uw draak op woeste vloeden -
Niet Ingeborg vermag dit; ze is de roof
Van and'rer wil: - het offer moge bloeden,
Toch blijven zij voor bede en tranen doof.
Verloochening en klagen en verbeiden,
Die vrijheid schonk het lot der Koningstelg...
frithiof.
Zijt gij niet vrij, zoodra ge wilt? Verscheiden
Is Bele lang.
ingeborg.
Maar in zijn plaats trad Helg';
| |
[pagina 397]
| |
Wat hij beveel', 'k eerbiedig zijn bevelen,
Alleen zijn keus beschikt van deez' mijn hand;
Zie, Bele's kind zou haar geluk niet stelen,
Al lag het hier, voor haren voet, op 't strand.
Wat wierd de vrouw, zoo zij een band mogt breken,
Die 't zwakke hart verbindt aan 't sterk gemoed?
Zij wordt te recht der lelie vergeleken,
Die daalt of rijst naar 's winters ebbe en vloed:
Zoo 's Vikings draakGa naar voetnoot1 haar ranken steel doet splijten,
En hij 't naauw merkt, 't is 't haar bestemde lot,
Maar zoo zij zelf haar wort'len los durft rijten
En 't zeeruim kiest, verdient zij smaad en spot.
Der starren beeld op 't blaauwe diep van 't water,
Bloeit de arme in rust, geduldig kwijnend, af,
Of doolt, ter prooi aan 't woelig golfgeklater,
Verwelkt van blaên, vroeg naar 't vergeten graf.
Verleden nacht, verschrik'lijkste aller nachten,
Verbeidde ik u gedurig; - Gij kwaamt niet,
En 't somber heir van ernstige gedachten
Verrees voor mij, in 't overwolkt verschiet;
Dat kroost des nachts bleef rusteloos me omwaren,
Vervolgde mij, waar ik mij wenden mogt,
En Balder zelf scheen grimmig me aan te staren,
De goede God, bij wien 'k een schuilplaats zocht.
Verleden nacht heb 'k alles overwogen,
En mijn besluit genomen; ik blijf hier.
Zoo Helge's hart mijn jammer kan gedogen,
Getrooste ik mij zijn blakend offervier.
Toch was het goed dat ik u toen niet hoorde,
Op d' eilandkrans in 't wolkenruim gedicht,
| |
[pagina 398]
| |
In 't bloemenrijk, waar 't avondrood om gloorde,
Der echte min geen tempel zag gesticht.
Wie weet hoe zwak 't verteederd hart zou wezen; -
Verrijst zelfs nu de stoet van droomen niet,
Mijn lust, mijn hoop in 't dal der jeugd voordezen?
Stil, stil, ik heb geen ooren voor uw lied,
Gij, stemmen! die weleer mijn voet deedt poozen,
Ik, kind van 't Noord, voeg niet in 't weeld'rig Zuid;
Ik ben te bleek voor zijn volschoone rozen,
Mijn borst hield nooit zijn gloeijend zonlicht uit.
Neen, zelfs de nacht zou de arme er niet verkwikken,
Die, door de zucht naar 't Vaderland geblaakt,
Daar heimwee-vol ter Noordstar op zon blikken,
De hemelwacht die 't oud'rengraf bewaakt.
En gij, mijn Vriend! ten schuts van 't land geboren,
Dat op u boogt, gij moogt het niet ontvliên,
Gij moogt den roem, uw heldendaên beschoren,
Mij, zwakke maagd, niet laf ten offer biên;
Een vreedzaam, schoon, maar steeds eenzelvig leven,
Vernoegt der vrouw, doch walgt een mannen-ziel!
U is 't genot naar 't verre doel te streven,
Wanneer de storm uw steigerende kiel
Van 't bruisend diep nu opheft tot de wolken,
En straks der draak, met glinst'rend schuim bedekt,
De teugels viert naar 's afgronds duist're kolken;
't Is zucht naar eer die zulk een strijdlust wekt.
En ik zou u van 't pad der glorie weeren,
En met u gaan ter lieflijke woestijn,
Waar rust uw hart, waar roest uw schild verteeren,
Vergetelheid des helden graf zou zijn?
Neen, 'k zal den naam mijns Frithiof's niet ontrooven
Aan 't Skaldenlied; 'k zal in geen duist'ren nacht,
| |
[pagina 399]
| |
Het rijzend licht dier oorlogszonne dooven;
Ik buig het hoofd en zwicht voor Norna's magt.
Laat zich de booze in onze ellend' vermeiën,
Mits niet onze eer de prooi des onheils zij;
't Staat nog aan ons - wij, Frithiof! moeten scheiën,
Vaarwel, vaarwel!
frithiof.
Maar waarom moeten wij?
Dewijl een droom uw angstig hart vervaarde?
ingeborg.
Dewijl mijn rang als de uwe 't ons gebiedt.
frithiof.
Geen rang, - der min ontleent de vrouw haar waarde.
ingeborg.
Waar de achting faalt, verwijlt de liefde niet.
frithiof.
Geen wufte gril zal ik die immer wijden.
ingeborg.
't Regtschapen hart heeft alles veil voor de eer.
frithiof.
Onz' hartstogt scheen er straks niet meê te strijden.
ingeborg.
Ook thans nog niet, maar onze vlugt te meer.
frithiof.
De nood gebiedt, kom meê; dit oord ontweken...
ingeborg.
'k Volbreng mijn pligt, hoe hard die pligt ook zij.
| |
[pagina 400]
| |
frithiof.
De zon steeg hoog, de tijd is dra verstreken.
ingeborg.
Wee mij, hij is voor altijd reeds voorbij!
frithiof.
Uw laatste woord? neen - weeg het eerst! Berust er
Uw teêrheid in?
ingeborg.
Ik blijf, hoe wreed het schijn'.
frithiof.
Zoo vaar dan wel, gij, Koning Helge's zuster!
ingeborg.
Ach, Frithiof! ach! moet dus ons afscheid zijn?
Heeft dan uw hart geen vriend'lijk woord ten beste,
Geen troost voor haar, weleer door u bemind,
Haar, die ge als knaap, in 't ouderlijk geweste,
Door 't beekje droegt en schuttet voor den wind?
Gelooft gij dan dat ik hier sta op rozen,
Ik vrolijk 't heil mijns levens van mij wijz',
Ik zonder strijd de ellende heb gekozen?
Neen, 't schoon verschiet had ook voor mij zijn prijs.
Verscheent ge mij niet in mijne eerste droomen,
Heeft ied're vreugd, die mij het leven bood,
Niet uw gestalte, o Frithiof! aangenomen?
Uw beeld was al wat edel is en groot!
Ach! dat voor mij geen duisternis 't omhulle,
Wees gij niet wreed nu ik mijn pligt volbreng',
Dat Norna mij dien bitt'ren beker vulle,
Maar niet uw hand er 't wrangste vocht in pleng'!
| |
[pagina 401]
| |
Waarom zoudt gij het offer mij verzwaren?
Heb deernis, ach! reeds valt het zwaar genoeg:
Ik weet, ik wist al in mijn kindsche jaren
Dat Frithiof mij opregte liefde droeg;
En zeker zal nog dikwerf zich uw harte
Der droeve maagd herinn'ren, lang u dier;
Maar wapenklank verdooft eens helden smarte,
Geen weemoed past in 't buld'rend krijgsgetier!
De rouw moge u aan boord der draak verzellen,
Hij keert naar 't strand bij d' eersten dageraad;
Zoudt gij met hem uwe oorlogsmakkers kwellen
Als na den strijd de hoorn in 't ronde gaat?
Bij wijle slechts, wanneer gij, 't feest ontweken,
Des nachts, alleen, 't gezucht der winden hoort,
Verrijst een beeld dat smarte deed verbleeken,
Gij kent het wèl, het groet u uit dit oord:
't Is 't bleeke beeld der maagd uit Balder's zalen,
Ai, wijs 't niet af: wees hard noch stug er voor,
Schoon jeugd noch lust van 't somber aanzigt stralen,
Gij, fluister 't dan een vriend'lijk woord in 't oor.
De wind der zee brengt op zijn vlugge wieken
Dat wis tot mij, 't zal troost zijn, al mijn troost;
Ik heb er geen bij 't scheem'ren noch bij 't krieken,
En duister blijft mij beide West en Oost.
Wat zou mijn hart bij 't wreed gemis verkwikken?
't Spreekt al van u, waar ik het oog moog slaan,
Zelfs Balder's beeld, dat grimmig me aan moest blikken,
Heeft uw gelaat bij 't schijnsel van de maan.
Zie 'k uit naar zee, zij plag me uw komst te spellen
In 't wolkend schuim dat oprees in 't verschiet;
Dool 'k om in 't woud, wie kan de stammen tellen,
Die gij den naam der liefste dragen liet?
| |
[pagina 402]
| |
De schors valt af, waaraan gij dien vertrouwde,
Dat spelt den dood als de oude Saga zegt;
Ik vraag den dag, waar hij u 't laatst aanschouwde,
Den nacht, waar gij het hoofd hebt neêrgelegd.
Ach! de eene zwijgt als de andere op mijn vragen,
En zelfs de zee, die uwe Ellida torscht,
Beantwoordt hen slechts met weemoedig klagen
Op 't stille strand, een weêrgalm van mijn borst;
Maar 't avondrood zal u mijn groete brengen,
Waar ook de zon haar luister dooft in zee,
En 't hemelschip mijn klagt aan boord gehengen,
Aan ied're wolk geef ik, verlaat'ne, er meê:
Ik, aller vreugd beklaagb're weduwvrouwe,
Wier hand het doek met fletsche lelies tooit
Tot weêr de Lent verschijnt in deez' landsdouwe
En mild mijn graf met frisch gebloemt' bestrooit.
Ach, zoo mijn hart zijn droefheid lucht wil banen
En ik de harp bespeel gelijk weleer,
Dan barst, als nu, mijn jammer uit in tranen...
frithiof.
Gij overwint, schrei, Bele's telg! niet meer.
Vergeef mijn toorn, 't was slechts mijn bitt're smarte,
Die voor een wijl zich hulde in zijn gewaad;
Niet tegen u beroert hij Frithiofs harte,
Goê Norna, gij! ik volg uw wijzen raad.
Wat edelst is moet ons eene ced'le leeren,
Wij scheiden, ja! maar 'k sta mijn hoop niet af;
'k Draag ze in 't gemoed tot gij me weêr ziet keeren,
Ik neem haar meê tot in de poort van 't graf.
'k Verras u hier in 't schoonst der voorjaarsdagen;
Van schrik verbleekt dan Helge's aangezigt,
| |
[pagina 403]
| |
Wijl ik zijn last vervuld, mijn woord ontslagen,
't Feit heb verzoend, mij schand'lijk opgedicht:
En 'k vraag, neen eisch uw hand tot mijn belooning
Van 't strijdb're volk om Bele's graf geschaard;
Dat is uw voogd, gij dochter van den Koning,
Wie 't weig'ren durft maakt kennis met mijn zwaard.
Vaarwel tot dan; laat me u getrouw hervinden,
Vergeet mij niet; ai! neem mijn armring aan,
Gedenk er bij hoe lang we elkaêr beminden,
Hoe duur dit goud eens Thorsten heeft gestaan!
't Is Vaulund's werk dat ons der zonne zalen,
Het wond'rental des hemels kennen doet:
Stout zijn ze en grootsch, toch mogen zij niet halen
Bij 't schoonste op aarde, een altoos trouw gemoed!
Uw vollen arm zal 't blinkend sieraad passen:
Een glinst'rend wormpje om blanken leliesteel,
Vaarwel, mijn bruid! tot ik u zal verrassen,
Slechts luttel tijds, dan is de vreugde ons deel!
(Hij gaat.)
ingeborg [alleen.]
Hoe blij, hoe trotsch! zijn trouw, zijn moed zal blijken,
Hoe vol van hoop! hij zet de spits van 't zwaard
Op Norna's borst, en zegt haar: ‘gij zult wijken!’
Ach! Frithiof! niets stuit Norna in haar vaart.
Zij rept zich voort en lacht om Angur-VadelGa naar voetnoot1,
Uw rondheid peilt mijns broeders boosheid niet!
't Is ijverzucht op uwen heldenadel,
't Is afgunst die zijn harte haat gebiedt.
Wee mij! hij zal mijn hand u nimmer geven,
Hij offert mij aan Oden of aan Ring;
| |
[pagina 404]
| |
Eer ziet hij af van schepter en van leven,
Eer hij hen dank moet weten aan uw kling.
Geen hoop voor mij, waar ik de blikken wende,
Toch streelt het mij dat ze u niet is ontvloôn:
Voor mij alleen de jammer en de ellende,
Voor u de gunst van alle goede Goôn!
Op deez' uw ring zal ik de maanden reek'nen
Van eenzaamheid, van onrust, van verdriet;
‘Slechts luttel tijds,’ twee, vier, zes hemelteek'nen,
Dan keert gij weêr, maar vindt uw dierb're niet.
1840.
|
|