| |
| |
| |
Hilda.
[Stokholm.]
1832.
1
'k Weet niet of Hildaas harte beefde,
Toen zij den weidschen gastenkring
Zoo bloô, zoo schuchter binnenzweefde,
Daar aller oog aan 't hare hing;
Maar 't heugt mij, hoe haar achttien jaren
De bleeke glorie sierlijk stond,
Die 't goud der dartelende haren
Om slapen en om koonen wond, -
Hoe, zoetste hulde, 't streelend fluist'ren
Haar komst verbreidde door de zaal,
Tot zelfs de schoonsten moesten luist'ren
Naar 't voorspel van haar zegepraal, -
Hoe, koningin van al de starren
Die straalden uit azure lucht,
Slechts Hilda 't wufte heir deed marren,
Slechts Hilda 't meêvoerde in haar vlugt, -
| |
| |
Hoe alles naar haar wenken draaide,
Ik 't wierookvat der poëzij
Voor 't hoogaltaar der schoonheid zwaaide, -
Helaas, mijn ijd'le profeetsij!
| |
2
Ik zag haar weêr: zij had gekozen;
Wel mogt het smetteloos satijn,
Omslingerd van slechts witte rozen,
Haar zinnebeeld, haar bruidstooi zijn.
Daar hief, terwijl zij boeijend danste,
De schalksche van het lokkig haar
De mirt, die 't nu voor 't lest omkranste,
En bood mij dien; ik zong zoo waar! -
Ik zag haar weêr: zij had geleden,
Maar leed, dat schreijen doet van vreugd,
Ten prijs der liefste aanvalligheden,
Het vuur des bliks, het waas der jeugd;
En blij deed 's egaès kreet zich hooren,
En teeder smolt haar dank er in:
Den zaal'gen was een kind geboren,
Een kind, - aanschouw'lijk werd hun min!
Een kind!... zie, toen ik van ter zijde
Hun aardschen hemel gadesloeg,
Toen voelde ik dat ik hem benijdde, -
Hem, dien men dra ten grave droeg!
| |
3
Het woord ‘tot weèrzien’ werd gesproken
Voor Hilda van zijn sponde trad,
En schoon haar harte was gebroken,
| |
| |
't Gebroken hart bewaarde dat;
Want toen de wereld op haar lippen
De mare nam van and'ren echt,
Liet zij zich naauw de klagte ontglippen:
‘Die wereld weet niet wat zij zegt,’
Of schreed ter wieg van 't vroeg verweesde,
Van 't argloos spelend knaapje voort,
En vroeg het, of 't haar ontrouw vreesde,
En hield zijn lach voor wederwoord;
Maar toen zij 't, aan haar borst gevlogen,
Straks ophief naar zijn schilderij,
En ze aanzag met vast hemelsche oogen,
Als was hij zelf haar weêr nabij;
Toen wenschte ik dier verlaten vrouwe
Dat paradijs na dees woestijn,
Waarin de liefde, 't schoon, de trouwe,
De Godgelijke onsterflijk zijn!
|
|