De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 371]
| |
Aan 't vensterke van Elzemoêr.
| |
[pagina 372]
| |
Elzemoèr, de vrome ziel,
Zich in 't schemerdonker hiel
Of ze dutte bij haar wiel
En de klos der hand ontviel,
Die vast beefde.
IJlings school haar kleinkroost zaam
Aan 't omwingerd, open raam.
Maaike zuchtte: ‘Dat hij kwaam!’ -
‘Weet ge niet hoe wevers dralen?’
Spotte Geerte; Brechtje loeg
Schalks de zusters toe en vroeg:
‘Raadt eens wie mijn falie droeg?
Mis - weêr mis - nog eens - genoeg -
'k Zal 't verhalen.
Molenaar of Valkenier?
'k Ben den melkmuil veel te fier;
De and're zoekt slechts goed kwartier;
Wat zou te onzent hem bekoren?
Driemaal fij, Mijnheer de Schout!
Ik ben jong en hij is oud;
Oef! hem heugt mijn les in 't woud:
't Frissche bronnat stoof zoo koud
Om zijne ooren.
't Was een koopmanszoon uit stad.
Heer! wat sprong hij, vlug en rad,
't Brieschend paard, met schuim bespat,
Af, en mij in 't groene op zijde:
| |
[pagina 373]
| |
Kuste... - wat? - mijn poez'le hand,
En beloofde een mooije kant,
Slot van goud en diamant;
'k Zal de rijkste zijn van 't land:
Weest toch blijde!’
Maaike sloeg het lichtblaauw oog
Angstig naar de dart'le omhoog:
‘Zoo de linker u bedroog!’ -
‘St!’ gebood de onthutste deerne;
Neen, de poes van Elzemoêr
Sleepte 't vlas maar langs den vloer.
‘Geert!’ sprak Brecht: ‘gij wilt geen boer
Doch, zoo u mijn luk weêrvoer,
Riept gij: “Geerne!”’ -
‘Toch niet,’ zeî het maagdelijn:
‘Eigen glans, geen wederschijn!
Weet ge wat ik liefst zou zijn?
Niemands dierste, Rhijnsburgs vrouwe!
O, dat ik van adel waar!
'k Liet geen vlugge speelnootschaar
Bloemen vlechten door mijn haar;
Aan Marye's hoogaltaar
Zwoer ik trouwe!
Heil de Abdisse! - 'k Ben te Oegstgeest,
Toen de Keizer kwam van 't feest,
Bij de ontmoeting ben 'k geweest
Van die Magtigen der Aarde!
| |
[pagina 374]
| |
Uit een wolk van stof verscheen
Hij, - zijn hofstoet om hem heen;
Paadjes, Eed'len, Ridders, - neen!
Ik zag hem slechts en nog één:
Zij te paarde.
Buigend trad hij haar te moet
Van zijn wagen; - bij zijn groet
Wuifde langs haar kleinen voet
De eêle hagelwitte veder;
En de wereld-heerschappij
Boog zich voor de kloosterpij:
“Mijn gebiênde vrouw!” sprak hijGa naar voetnoot1
Knielend op de slinke; zij
Bukte neder.
“Rijs toeh, Heer!” Hij rees niet op;
Maar om 's kleppers trotschen kop,
Langs den gouden zadelknop,
Zwierden reeds de zijden toomen;
“Rijs!” herhaalde ze, en haar hand
Hief den Keizer uit het zand.
“Leef de Abdis!” van allen kant
Galmde 't weêr, daar 't volk van 't land
Toe kwam stroomen.
“Leve Karel!” en haar paard,
Zulk een meesteresse waard,
Strekte ootmoedig zich ter aard;
Zij zonk neder in den zadel,
| |
[pagina 375]
| |
't Steigerde op en brieschte luid.
Ai! hoe bitter borst ik uit:
“Waarom 't lot mijn eerzucht stuit -
'k Wierd te Rhijnsburg 's hemels bruid
Waar 'k van adel!”’
Maaike sprak met teed'ren zucht:
‘Geert, gij kent geen mingenucht!
Maar, bijlo! ik hoor gerucht ...’
En zij rees en kleurde en blikte
't Venster uit, - de wingerdblaên
Weken fluks, - hij zag haar aan!
Moest hij dus van verre staan?
‘Snorre!’ scheen het wiel te gaan;
Hoe zij schrikte!
‘Kinderslief, ontsteekt het licht!’
Met een droevig aangezigt
Duwde Maaike 't venster digt,
Dorst geen afscheidsgroet hem wuiven.
't Lampje flikkerde aan de schouw.
Momp'lend zeide de oude vrouw:
‘'t Woord des Heeren is getrouw!
Ik slechts doornen lezen zou,
En geen druiven!’
Luide sprak zij: ‘'k Heb gehoord,
Wat u aanlokt en bekoort;
Kinderslief! gaat dus niet voort!’
't Hart viel op 't gelaat te lezen:
| |
[pagina 376]
| |
Schaamrood hield zich Brechtje op zij',
Onder 't roeren van den brij;
Geert zag uit naar heerschappij;
Maaike dacht misschien, waar hij
Nu zou wezen.
‘Luistert, hoe 't uw moeder ging!
't Oog der jonkheid aan haar hing;
Maar zij wisselde geen ring,
Was met erf noch dorp tevreden;
't Krielde vrijers om onz' deur.
“Kies nu, kind! te kust, te keur,”
Sprak ik: zij was doof er veur, -
Zoo 'k nog op Sint-Jacob treur,
't Is met reden!
“Klare!” riep ik, 's uchtends vroeg,
Toen uw grootvaêr 't zeissen sloeg
In ons koren; de akker droeg
Nimmer voller, zwaarder halmen
Dan dat jaar; - de man niet dacht,
Als de vreugd hem huiswaarts bragt,
Dat zijn Elze's bitt're klagt
Reeds weêrgalmde, heel den nacht
Zou weêrgalmen!
“Klare!” riep ik; maar geen woord
Uit haar slaapsteê werd gehoord.
“Klare, Klare! droomt gij voort?”
Jezus! 't kind was niet te vinden;
| |
[pagina 377]
| |
'k Bad den Heidens: “Geef 't weêrom!”
Sassen, Lisse, Hillegom,
Zwierf ik, zoekend, door en om;
Alle dorpen waren stom,
Alle winden!
'k Wist niet wie den schat ons nam,
Tot van 't Huis de mare kwam:
“De oude Heer is allen gram;
Jonge Jan van Noortge vlugtte!” -
Lacy! 'k had te vaak gezien,
Dat hij ciersels 't kind kwam biên,
Haar gebeên den wulp te ontvliên,
Uit wiens blik ons, grijze lièn,
Jammer luchtte.
En uw grootvaêr vlockte haar ...’
Maar der vrouw, haast tachtig jaar,
Viel de erinnering te zwaar:
Elzemoèr hield op en schreide;
Maaike, die ter hulp haar vloog,
't Lokkig hoofd meêwarig boog:
‘Stramme wangen wischt gij droog,
Dat Marye u zeeg'nen moog'!
Waar zijn beide?’
Brecht ter sluik, ontdaan en bleek,
't Voorschoot langs haar wimpers streek,
Uit den donk'ren hoek niet week; -
‘Jan van Noortge was een basterd,’
| |
[pagina 378]
| |
Smaalde Geerte in wrev'le spijt.
‘Harde dochter, als ge zijt!
Wreke God op u 't verwijt,
Dat uw moeder, uit den tijd,
Schimpend lastert!
Zie, wijl 't kind was doorgegaan,
Brak de morgen spoedig aan,
Die me bij de baar zag staan,
In de lange, zwarte wijlen;
Maar des Heeren moeder weet,
Hoe 'k voor haar nog bad in 't leed,
Zeven jaar geloften deed, -
Hoe 'k naar 't venster, op haar kreet,
Voort wou ijlen.
“Moeder!” klonk het als weleer,
Maar zoo blij, zoo zoet niet meer;
Kinderslief! ik viel omveer:
'k Zag mijn dochter in ellende!
't Vreeselijk gerucht sprak waar:
Grootvaêrs vloek verzelde haar;
Noortge's zoon werd plonderaar,
Hopman van een gruwb're schaar,
Zwarte Bende!
Overmand van rouw en schrik,
Was 't mij in dien oogenblik
Of ik stierf, - hoe duizelde ik!
Wat al Klares om mij henen!
| |
[pagina 379]
| |
Klaartje dat in 't wieg'ke sprong,
Klare die het kerslied zong,
Klarelief zoo schoon als jong,
Klaartje om wie de dorpsjeugd dong, -
'k Sloeg aan 't weenen;
En ik strompelde ter deur.
Moeder Gods! zij stond er veur,
Als de dood zoo bleek van kleur,
Weduw met drie schaam'le weezen, -
Arme wichters, die waart gij! -
Doch zij kwam niet digter bij.
“Klare, kind! ai kom tot mij!
Dat u God genadig zij;
Ik zal 't wezen!”
Maaike! gij riept: “Grootemoê!”
Staakt mij beide uw armpjes toe...’
‘Even als ik 't nu nog doe,’
Snikte ze aan haar voeten wijlend; -
‘Maar ik kreeg mijn kind niet weêr,’
Klaagde de oude: ‘'t Wijkermeer
Zag zij om haar, heinde en veer:
“Werp er me in, dáár naast mijn Heer!”
Bad zij ijlend.
Geerte, die van hoogmoed blaakt!
Brechtje, die naar schatten haakt!
Weert den Booze! bidt en waakt!
Hoe uw moeder stervend boette
| |
[pagina 380]
| |
Voor haar zucht naar eer en goud!
Kruiste ik mij ook honderdvoud,
'k Wierd van schrik als ijs zoo koud,
Toen zij riep: “Mij grouwt, mij grouwt
Van zijn groete.” -
“Dochterke! wien ziet gij dan?”
Vroeg vergeefs de vrome Man, -
“Lees een misse voor mijn Jan:
Hij is onberegt gestorven!”
Borst zij bitter schreijend uit:
“Klare was zijn mooije bruid;
Klare droeg zijn rijken buit,
Onder schor trompetgeluid
Stout verworven.
Niet voor Gelre vallen ze aan,
Voor den vorst der zwarte vaan! -
Ziet gij ginds den rooden haan?
Dat is zijn verwinningsteeken.”
En haar lach werd razernij,
Tot zij kermde: “Laat me vrij!
'k Weef een wollen kleed voor mij;
'k Van uw kant, uw fulp, uw zij,
Bloed zie leken.
Satan wijk!” In 's Heeren naam
Vouwden wij haar handen zaam;
Goeden nacht!’ toen stokte de aêm.
‘Laten wij voor moeder bidden,
| |
[pagina 381]
| |
Kinderslief!’ En ten gebeên
Knielden zij om de oude heen.
't Lampje straalde niet alleen:
Elzemoêr een heil'ge scheen,
In hun midden.
‘Amen!’ En haar vingertop
Beefde naar hare oogleên op.
‘Amen!’ Op den leuningknop
Bleef de dorre regte rusten;
't Hoofd uit kromme schouders rees:
‘Brecht en Geerte! Uw dwaasheid prees
Wat u God ten deel niet wees!
Dat uw moeder u geneez'
Van uw lusten.
't Hart zich met zijn kring vernoeg';
't Vele haalt niet bij 't genoeg.
Biecht me, Brecht! wat hij u vroeg!’
't Blozend meiske niets verheelde
Van zijn bede in 't elzenwoud.
‘Heil u, zoo hij woord u houdt!
Mits ge in hem den man aanschouwt,
Dien ge ook gaarne nemen zoudt
Zonder weelde.
Geerte! die naar aanzien jaagt,
Hooge moed den Duivel haagt,
Zich te laat den val beklaagt.’
't Kind rees op uit somber peinzen.
| |
[pagina 382]
| |
‘Waarom bragt ge ons niet op 't Huis?’ -
‘Deerne! uw trotschheid is niet pluis;
Eer gebrek in eigen kluis,
Dan gescholden voor gespuis
In paleizen!’ -
‘Elzemoêr! vergeef haar 't woord,’
Smeekte Brecht, trok Geerte voort;
‘Elzemoêr! wees niet verstoord!’ -
‘Kind! wier gunst zoudt gij niet winnen?’
Sprak de best: ‘Volg, Geert! mijn raad;
Liefde alleen ons hart verzaadt.
Maaike! zie eens uit op straat,
Zoo uw knecht nog buiten staat,
Laat hem binnen!’
1840.
|
|