| |
| |
| |
Rijkdom.
[Uit de nalatenschap van een oud vrijer.]
Het woud.
1816.
1
'k Doolde om in 't woud, de sponde vroeg ontsneld,
Waar ongeduld me op blaakte; wier gordijnen
Ik openschoof, schoon beemd en meir en veld
Het starrenheir nog schitt'rend zagen schijnen;
Van wie ik rees, eer 't zilverwaas der maan
Van 't blaauw gewelf der heem'len was verzwonden,
Om met mijn buks en met mijn trouwe honden,
De scheem'ring voor, de bosschen in te gaan:
Want was 't mij lust de heuv'len te beklimmen,
Of in de boot te zwalpen op den stroom,
Toch roeide ik haar niet ver van d' oeverzoom,
Noch klouterde op in hoog getopten boom,
Om 't licht des dags te groeten aan de kimmen.
| |
| |
Geen schoonheidszin verdreef den zoeten slaap
Eer 't oosten blonk uit de oogen van den knaap;
'k Zag in mijn droom een schucht're hinde rijzen
Van 't mossig bed, of hoorde op 't heidegras
Den knal van 't schot, dat boô der zege was,
Het wiekgeklep van vallende patrijzen.
En 'k rees en ijlde en joeg in kloof en krocht
Naar 't schuwe wild van 't lommerrijk geweste,
Terwijl 'k mijn blik op de cikentronken vestte,
Of nergens merk van de evertanden restte,
En ik dien schrik van 't woud verrassen mogt.
O tijd des moeds! o schoonste tijd van 't leven!
Als niets onz' arm te hoog is of te zwaar,
Zich 't jeugdig hart verlustigt in gevaar,
Ons 't heerschersregt der schepping schijnt hergeven!
Hoe smaakte ik u, toen, 't sluim'rend dal ontgaan,
'k Op 't graauw gebergt', waarheen de nevel zwierde,
Zijn schuilhoek zocht, den reebok mogt verslaan,
Mijn jagtflesch greep, mijne nchtendzege vierde!
2
Ha, 't lieve dorp! de grijze torentop
Beurde uit een groep van overeeuwde boomen
Het gonden kruis, in 't zonlicht flikk'rende, op;
Wat deed de jeugd naar 't huis des Hecren stroomen?
In steê van dof en somber klokgcbom,
Gaf vlug geklep den huppelenden voeten
Een fecstmaat aan. Wat blij, wat dartel groeten!
Een luid gejuich! - Ik mengde me in den drom,
En lagchend stond mij 't herbergkind ter zijde
In schaaûw eens olms; de schalksche snapte voort;
| |
| |
Zij prees de bruid de lelie van het oord,
Ik zag haar nooit, had nooit zijn naam gehoord;
Toch was 't me of ik den bruidegom benijdde;
Ik, koele knaap!... Daar kwam ze! Een rozenkrans
Om 't lokkig hair, welks lieflijk bleeke glans
Aan 't zacht gelaat iets engelachtigs leende
Dat, toen hij haar in d' oogenspiegel zag,
Aanvallig bloosde en glimlachte om zijn lach -
Een straal van licht voor traantjes die zij weende.
Zij wischte ze af, en legde op zijnen arm
Haar kleene hand, die hij vertrouw'lijk drukte:
'k Weet niet wat dus in 't schouwspel mij verrukte!
Maar toen ik mij ten hazenwinden bukte,
Toen waren ook mijne oogen vochtig warm.
Het paar ging voort; de landjeugd strooide loover
En zong hun heil; vol van dien teed'ren schroom,
Die weelde als deez' het spel acht van een droom,
Zwierf niet haar blik de blijde menigte over,
Maar rustte slechts op hem, op hem alleen!
Hoe anders hij! Zijn trots scheen ons te vragen,
Of hij, door zijn Jacoba aangebeên,
Het lokkig hoofd te fier, te hoog kon dragen?
3
Waar was de stoet, en waar mijn rust? voorbij!
Thans had ik zin voor 't lofgezang der aarde,
Het ruischend woud, der waat'ren melodij,
Den dauw van 't veld, den wierookwalm der gaarde.
Weêr trad mijn voet ten steilen heuvelkling:
Maar 't everzwijn, met hagelwitte tanden,
Deed langer niet mijn borst van strijdlust branden;
| |
| |
't Was of mijn oor aan 't lied der voog'len hing.
Ik, die mijn buks des ochtends rust'loos laaddc,
En sprong van vreugd, toen uit het hooge loof
De goudfazant voor mijne voeten stoof,
De bloode haas verrast werd in de kloof,
Sloeg vreedzaam nu èn hert èn hinde gade;
Stond roerloos stil, ja hield mijn' adem in,
Waar 'k in de klagt des zangers van de min
Den wedergalm van mijne zuchten hoorde,
En lachte me uit, toen 't ritselen der blaân,
Met blos en schrik, mij de oogen op deed slaan,
Te dwaas vergramd op 't windje dat ons stoorde!
Geen windje was 't, - een snuivend rossenpaar
Voor ligte chais, waarin de jonggehuwden,
Wier kout en kus het oog der menigt' schuwden,
Die van de boert der bruiloftsgasten gruwden,
Het dorp ontvloôn - een wereld voor elkaâr!
Een laatste blik wierp ze op de schoone streken,
Waar ze achttienmaal de lieve lente in zag.
Er was iets droefs, iets mijm'rends in haar lach;
Maar 't zonnelicht zou door die wolkjes breken:
Want biddend sloeg zij de oogen naar omhoog,
Tot hij haar kuste... ai! 't nijdig loof der boomen,
't Afgunstig stof, onttrok hen aan mijn oog;
Maar ik gedacht hen in mijn daagsche droomen!
| |
| |
| |
De schouwburg.
1823.
1
O zinnenweelde! in volle schouwburgzaal,
Voor nog 't gordijn ter zold'ring is gerezen,
Der schoonen bloem te aanschouwen in heur praal!
Mijn phantasie heeft Oostersch u geprezen,
Toen 'k jong en vrij mijn blikken wijden liet
Op de eerste rei der prachtige rotonde,
En menig blos 't gevoel van 't hart verkondde,
En menig gaas het vuur der drift verried!
O teed'rer lust! in d'opgang zijner jaren,
Herinn'ring, mij in de eenzaamheid nog zoet,
- Hoe duur ik ook mijn stoutheid heb geboet -
Ter dierb're plek, waarop men haar vermoedt,
Naar éćne loge elke' avond op te staren!
Zich daar verwacht, - neen, meer nog, zich bemind
Te zien door 't lief, door 't zestienjarig kind,
Wier glanzig hair, wier zacht gewaasde koonen
De armzaal'ge kunst beschamen, dat de pracht
Van vedertooi en eêlgesteent' veracht,
In 't wit gewaad, de schoonste van de schoonen!
Wie doet u regt? - Geen wulpschheid van het Oost,
Zijn riddergeest deedt ge in mijn borst ontwaken,
Mijn arm naar 't zwaard, mijn hoofd naar lauw'ren haken:
Zoo mij de roem Aleide waard zou maken,
Was ik om haar het doodsgevaar getroost!
Wat wensch mijn blik had in haar hart gelezen,
Hij waar' vervuld - des vijands krijgsbanier
| |
| |
Had ik voor haar veroverd in het vier,
Al had die vaan mijn lijkkleed moeten wezen!
Mijn eerste min... maar 't onbewolkt verleên
Niet weêr verlicht! - Wij waren lang gescheiden,
Toen 'k in de zaal, miskend, onterfd, alleen,
In 't digt gedrang de spelers bleef verbeiden.
2
Hoe wederspoed den stralenkrans verdooft,
Die blijde jeugd doet schitt'ren om den schedel!
Al luist'rend boog ik mijmerziek het hoofd
Bij 't droef akkoord van hoorn en fluit en vedel.
Voor 't opwaarts zien, of mij een gril des lots
In heel de rei geen dochter deed ontdekken,
Wier bruidschat mij geluksgodin mogt strekken,
Bewaarde mij - o, noem het deugd, niet trots!
Al buigt hij heel zijn leven voor haar neder,
Die om haar gond de afzigt'lijke bedroog, -
De lafaard wordt geen boet'ling in mijn oog;
Zijn slaafsche dienst vergoedt niet wat hij loog:
Zij minde hem - zij eischte liefde weder!...
Daar bruiste een vloed van stoutere muzijk,
En licht werd mij der toekomst duister rijk,
De star des roems rees aan mijn hemeltinne, -
Doch zij trad op: Athalia-Wattier,
Priest'res der kunst, mij weelde ondanks mijn wee!
Athalia, de trotsche Koninginne,
Uit haar paleis door onrust voortgejaagd,
Wijl Jezabel, den nacht van 't graf ontrezen,
Haar in 't verschiet haar ondergang deed lezen,
Athalia, de moord'nares der weezen,
| |
| |
Athalia, die Joäs ondervraagt!
't Onschuldig kind hernam: ‘Voor welk een moeder?’
De toorn der stem, de trotschheid van den blik
Der booze vrouw verwekte een kreet van schrik
In 't naast balkon; - daar sidderde als een broeder
Een kleene knaap voor 't zijwaarts deinzend wicht
Op 't hoog tooneel; ik zag zijn moeder blozen
Van eed'len trots; 'k herkende haar gezigt:
't Was zij, die 't eerst mijn voet in 't woud deed poozen.
3
't Gelukkig paar! Talent, vernuft, een hand
Die wond'ren schiep, deed hem een goudmijn vlieten,
Hem luttel waard voor hij de liefste vand,
Hem alles sinds: Jacoba mogt genieten!
Was hij weleer een zeldzaam gast geweest
In hoofschen kring, wijl hij geen hoogmoed duldde
Op nietigheên, - haar schoon had regt op hulde.
Hij voerde haar ten disch, ten bal, ten feest.
O, 't was hem zoet er naar haar lof te luist'ren,
Haar in den dans vorstin der jeugd te zien,
Bij 't beurtelings haar naad'ren en haar vliên
Het nu de hand ontzeggen, dan weêr biên,
Haar schalks 't geheim dier toonen in te fluist'ren!
Maar zoeter nog dan 't schitt'ren op 't festijn,
Was 't hem het licht van hare ziel te zijn,
Voor haren geest de neev'len op te klaren;
Doch 't zoetst van al, die stonde van den dag
Als hij hun kroost haar schoot omdart'len zag,
Albano's groep te zijnent aan mogt staren!
En zij? Was ooit het zaal'gend zielsgevoel:
| |
| |
‘Ik heb u lief!’ op schoon gelaat te lezen,
Jacobaas blik moest hem een hemel wezen! -
'k Was blind voor 't spel, zoo hoog door mij geprezen:
Vergeef 't, Wattier! uw wraakroep liet mij koel!
Ik vroeg geluk, zoo als ik 't paar zag smaken.
Wat deerde mij der Koninginne wee?
't Was of mijn oor 't gedruisch vernam der zee;
Ik dacht de brik, wier boei de wind zou slaken,
Op 't strand te zien - daar blaauwde uit de oceaan
Het land der zon! Wie dus mij toe mag wenken,
Geluksgodin! gij biedt mij schatten aan;
Gij zult me een borg voor huwlijkswcelde schenken.
| |
De kerk.
1827.
1
‘De Heer is God en niemand meer!’ Dus rees
Het lied der schaar, tot de uchtenddienst vergaderd
In 't huis, waar arme en rijke, grijze en wees
Gelijk moest zijn, wijl elk als zondaar nadert.
‘Wij menschen zijn van gist'ren, wij!’ En toch
Wijkt ginds de best, met jaren overladen,
Voor ijdel goud en ruischende gewaden;
In 't heiligdom viert men de wereld nog!
‘Gij, Vader, zijt barmhartig, vol genade.’
Wees gij het ook, Bevoorregte in 't gewoel!
En bied dier weêuw, half wagg'lend naar haar stoel,
| |
| |
Uw arm ten steun; een blijk van meêgevoel
Vertrooste haar! Gij aarzelt. - 't Is te spade;
Haar dochtertje is hervonden; - maar gij zet
Ontroerd u neêr - gij huivert in 't gebed
En doet uw blik op 't kleene handje rusten,
Dat achteloos met doek en reukflesch speelt
Tot ge opziet... Hoe! Gelijk ik nog mijn beeld?
Herkent ge mij, gekeerd van vreemde kusten?
Aleid! wij staan voor 't aangezigt van God;
Maar trots mijn ramp, trots d'afstand, trots de jaren,
Bleef ik mijn trouw u ongekrenkt bewaren,
Schaam 'k nog mij niet wat ik u dorst verklaren,
De Hecr is Liefde: eens scheen ze u Zijn gebod!
Neen, 'k eisch geen lachjc, als 'k om uw mond zag zweven;
Neen, 'k eisch geen eed, als 'k in uwe oogen las;
'k Vereer uw keus, al koost ge wuft en ras:
Maar is u geene erinn'ring bijgebleven?
O gij zijt rijk, o gij zijt schoon, zijt jongk;
Voor uw geluk zou ik den hemel prijzen,
Zoo mij een traan van deernis tegenblonk!
Wat kan uw trots dan me uwe ellend bewijzen?
2
Bemint ge? Neen! geen somb're profeetsy
Ducht gij in 't woord, waarop uw oogen staren:
‘En noemt my niet Naomi, seyde sy,
Noemt Mara my.’ Onschatb're bijbelblâren!
Verheven zijt ge in uwe eenvoudigheid;
Wie u gelijk in 't heerschen op ons harte?
Gij kent den toon van ied're ware smarte.
‘Noemt Mara my.’ Hoe gindsche weduw schreit!
| |
| |
'k Zie langs haar floers de tranen nederdrupp'len.
Haar wichtje grijnt, dewijl 't haar weenen ziet;
Maar wees mijn hand het speelgoed in 't verschiet,
Maar leidde ik 't voort langs de oevers van een vliet,
't Zou onbezorgd naar spel en bloemen hupp'len.
Benijdb're jeugd! uw smart is als de dauw,
Een meir, een zee voor 't scheem'rend uchtendgraauw,
Een parelsnoer der dagende in het oosten:
Men lagche u toe - uw droefheid is voorbij.
Doch: ‘noemt my niet Naomi, seydc sy,’
Haar sloeg de Heer, wie mag de weduw troosten?
Slechts u, lief wicht! is zoo veel magts bedeeld;
Van wie dan u zou zij een kus gedoogen?
En wie dan gij wischt van haar schreijende oogen
De tranen af, wier bron nooit op zal droogen,
Wier vloed zij u in de eenzaamheid verheelt!
O wen ge wist wat zorg haar hoofd doet bukken,
En hoe haar zwaarste alleen uw toekomst geldt,
Zij deed om u haar droefheid geen geweld,
Gij zoudt haar niet door zoet gesnap verrukken;
Maar nu ge blijde op 't zware rouwkleed stoeit
En dartel speelt, als hadt gij niets verloren,
En de oogjes luikt, van louter vreugd vermoeid,
Nu smaakt zij 't heil aan moedertrouw beschoren!
3
Het heil? Helaas! bij 't staren in 't verschiet
Zoekt zij vergeefs die wereld aan haar voeten,
Op wier tapeet, dat doorn noch slang verried,
Hare onschuld slecht gespelen dacht te ontmoeten.
Een bangen droom brengt elke nacht haar thans;
| |
| |
Voor haar is 't mom van ied're drift gevallen:
Daar dagen ze op; zij kent, zij ducht die allen;
Zij wijken niet dan voor den arm eens mans!
Verweesde maagd, moog' broederliefde u hoeden!
Het is haar zoon, die hen aan d'uitgang beidt.
Ach! 't hoofd mistrouwt de hoop die 't harte vleit;
Zij nadert ons... o! toont uw menschlijkheid,
Eerbiedigt deez' Naomi, vrome Vroeden!
Stil, geen verwijt! 't waar' dubbel wreed in druk.
Ook ik zag haar ten toppunt van geluk,
Ook ik zag haar den kelk omkranst met rozen,
Die 's egâs hand zoo vol, zoo zorg'loos schonk,
Genieten, ja! - 'k benijdde haar dien dronk;
Uit liefde had Jacoba hem gekozen!
Laakt hem, niet haar: toen zij het dorp verliet,
- Een veldviool, wier schoon het gras verheelde -
Toen kende zij nog de eischen niet der weelde;
Ach! zoo zijn trots met rampen haar bedeelde,
Laakt hem, - maar thans, nu ze ons op zijde is, niet!
Gij zoudt zijn beeld voor haren geest doen rijzen,
Niet jeugdig-schoon, vol kunst'naars overmoed,
Neen, zoo als hij voor 't laatst haar heeft gegroet,
Toen hem de ellend' van gade en kroost deed ijzen.
Doch reeds rept ge u de droeve weêuw voorbij,
U lokt de pracht in koets bij koets gezeten,
U de afgod aan van onze maatschappij,
Die de armoê doet belast'ren of vergeten.
| |
| |
| |
Het bad.
1829.
1
Hadt ge in de dreef het echtpaar aangestaard, -
Zij, slechts gevoel voor 't schoone dat haar streelde
In 't heerlijk oord, 't penseel van Ruysdael waard;
Hij, lust'loosheid, verzaad van ied're weelde,
Wien alles walgt, maar die naar alles jaagt,
Als wilde hij den wonderstaf verov'ren,
Om weêr uit de asch de vlammen op te toov'ren, -
Gij hadt haar meer bewonderd dan beklaagd.
Hoc smaakte zij, toen de eik hen overschaâuwde,
Het zonnelicht, dat op den sneeuwtop blonk,
Des herders hoorn, die uit de verte klonk,
De boot op 't meir, die beurt'lings rees en zonk,
De hut in 't woud, wier rookwolk opwaarts blaauwde!
En toch, wanneer de landjeugd speelde in 't gras,
Of op 't gebergt' de geur'ge bezie las,
En zij heur stem, heur scherts, heur blijdschap hoorde,
Dan leende zij den weêrgalm des gezaags
Niet gretig 't oor, maar streek haar wimpers langs,
En zag zoo bleek, terwijl ze een zuchtje smoorde.
Helaas! het was geen minnenijd, schoon hij,
Die zich van al, niet van zichzelv' beklaagde,
Het liefste kind om haren ruiker vraagde,
Haar volgde in 't woud, er haar om kussen plaagde,
Zij bleef, alleen, te kalm voor jaloezij!
Slechts als ze een knaap voor de ouders hout zag garen,
Zag hoe een vrouw haar dochtertje aan de bron
| |
| |
De kruik ontnam, die 't wicht niet torschen kon,
En deez', schoon arm, tevreên, gelukkig waren,
Slechts dan was iets van 't flikk'ren van den nijd,
Was wroeging in Jacobaas blik te lezen,
En zij bleef prooi van kwellend zelfverwijt,
Schoon ze om haar gift een engel werd geprezen.
2
Beklaagb're vrouw! wel zwaar was haar verdriet,
Die, rijk voor arm, maar wisselde van lijden;
Haar kroost ontsloot ze een schitterend verschiet
Ten duren prijs van eind'loos hartbestrijden.
Bedroog ik mij dat ik haar ziel verstond,
Toen 'k zag hoe zij twee frissche, witte rozen -
Welligt ten beeld der dierb'ren uitgekozen -
Den waterval, waarbij 'k haar wedervond,
Droef peinzend wijdde, en 'k deelde in 't angstig staren,
Waarmeê haar blik verwijlde op 't bruisend nat,
Niet om het vocht, in parels weggespat,
Juweel te zien op 't bruine beukenblad,
Maar 't rozenpaar te beiden uit de baren?
Daar hief er een zich opwaarts uit de golf,
Wiens lillend schuim nog de andere overdolf;
Daar rezen zij, heur stengel trouw gebleven,
En dreven voort op 't vloeijend goud des strooms:
Ik had geen moed, voor 't bijgeloof eens drooms
Mijn twijfelzucht der arme in ruil te geven.
Wij scheidden tot ons de avond zamenbragt
Ter folterplaats der mijm'rende bedrukte,
Waar hoog en laag ten groenen disch zich bukte,
Waar 't rouge et noir haar' echtgenoot verrukte:
| |
| |
Er straalde licht uit zijner oogen nacht;
Zijn hand werd rap, de blos der koortse gloeide
Op 't stram gelaat, - zijn holle, doffe stem
Scheen thans metaal, - de drift verjongde hem;
Het was geen vreugd om 't goud dat tot hem vloeide;
Geen smarte was 't om snel verdwenen schat:
Hij leed, genoot, verwachtte, wenschte, blaakte;
De duivel hield hem in zijn klaauw gevat;
Hij mogt het doen: de zenuwschok vermaakte.
3
En 'k moest Alcide aanschouwen aan zijn zij,
Haar die mijn jeugd ten liefste had gekozen,
Beheerscht door 't spel, wijl ze in haar woestenij
Oasen miste, om van den togt te poozen!
Rampzalig was ze in schoot des overvloeds;
En schoon geen klagt ooit meldde wat haar griefde,
Haar trots verried de afwezigheid van liefde;
Geen zegen dauwde op de echtelijke koets.
Daar stond ze alleen, maar sloeg met vonk'lende oogen
De orakelblaên des wilden hartstogts gâ,
Of bliksemde er den vluggen kogel na,
Dien beurtelings bevelend: ‘snel!’ of ‘sta!’
‘Te ver van 't wit!’ - ‘Het doel voorbijgevlogen!’
Ai mij! ik zag de dochteren der Zon
Het bad genaakt der schaduwrijke bron,
Door wulpschen dans heur Oostersch vuurbloed prikk'len,
Heur boezems bloot, heure oogen louter gloed,
Schier ademloos zich storten in den vloed,
Of hen een God mogt in zijne armen wikk'len,
En gruwde weg van 't vreeselijk tooneel;
| |
| |
Maar toch, er was natuur zelfs in die woede,
Verlooch'ning hier der Vrouw! - mijn harte bloedde..
Jacoba rees, of zij mijn smart vermoedde;
Wie bitterst lijdt, neemt snelst in lijden deel.
Zij kwelde mij door onbescheiden vragen,
Noch deed mij wee door averegtschen troost:
Zij droeg mij slechts een groet op voor haar kroost;
Zij beidde een brief; zij mogt, zij dorst niet klagen...
Wat werd mijn lot, toen ik haar hart doorlas?
Ik had Alcid vergeefs om trouw gebeden;
Haar heugde een tijd dat de aard haar hemel was,
En hoe woog die herinn'ring op haar heden!
| |
Het graf.
1837
1
De wind van 't noord huilde om Jacobaas graf,
En schudde, in steê van geuren en van bloemen,
Slechts vlokken sneeuw den hoogen heesters af -
Des aardrijks wade, als haar de dichters noemen.
Uw wâ, natuur! doch gij sterft niet als wij;
Voor u noch dood, noch wezenlooze ruste,
Gij, van uw taak in 't lijkkleed u bewuste!
Als in den dos van 't prille jaargetij.
Een vreemd'ling zijt ge aan 't leed der menschenkind'ren;
Of draagt gij vrucht, die om haar schepping mort?
Uw bloem des velds bloeit af eer zij verdort;
| |
| |
Uw eik des wouds tart eeuwen eer hij stort;
Beek, vloed of stroom, wie mag hun vaart verhind'ren
Naar de oceaan? Bij u treft alles doel:
Uw onweêr raast; de heete lucht wordt koel;
- Ach! louterde ons dus 't blaken onzer togten! -
Uw oogsttijd komt; 't is of heel 't landschap juicht.
Doch waar de doôn, bij wie 't gewisse tuigt:
‘Hun ziel voer op ten hemel, dien zij zochten?’
Eens scheen zij 't waard, wier asch de zerk hier dekt,
Eens was voor haar 't geluk der liefde leven;
Ik prees haar rouw eerwaardig en verheven,
En toch heeft ze ook zich d' afgod prijs gegeven,
Naar wien onze eeuw begeerig de armen strekt.
Geen lauw'ren zijn 't, in 't kunstperk opgchangen,
Geen burgerkrans die onverwelkbaar groent,
Geen martelkroon die aarde en hemel zoent,
De glans der weelde is 't wit van haar verlangen.
Hen, dien ze ontbreekt, verloochent onze tijd;
Goud eischt hij, goud, slechts goud, hoe ook verworven.
Helaas! voor 't kroost bezweek zij in den strijd,
Gelukkig vroeg; ze aanschouwde 't niet verdorven!
2
Ai mij! ik zag haar liov'ling 't steig'rend ros,
Slaaf spijt zijn kracht, met lier gebaar bedwingen,
'k Zag, waar de stroom de grenzen wees van 't bosch,
Hem 't bruisend diep te viervoet overspringen;
Maar, schaduwzij van lust en weelde en moed,
Hoe wreed liet hij de vroeg bedrogene achter,
Wier minnend hart slechts de onschuld had ten wachter!
Zij mengde er droef haar tranen met den vloed.
| |
| |
En ik gedacht den herdersknaap der heide,
Wien lust noch drift deed wijken van het pad
Dat 's Heeren woord hem afgebakend had,
Die niet om goud, die slechts om echtheil bad,
Wie 't zaligst, neen! wie 't menschelijkst van beide?
Ga, zie in 't dorp den forschen ouderdom
Gids, makker, vriend van heel een vluggen drom
Half naakte, ja maar dartelende kleenen,
En hoor in stad de grijsheid vóór den tijd,
Die 't luid gewoel der kindervreugd vermijdt,
Om de ijdelheid van allen wellust stenen!
Hoe boeide op 't bal haar dochtertje mijn geest!
Licht, pracht, muzijk, een stoet van minnegoden,
't Zocht al vergeefs haar ten galop te nooden;
Geen hand nam ze aan, hoe vleijend haar geboden;
Toch droomde 't wicht drie nachten reeds van 't feest,
Ik vroeg 't lief kind, wat ernstig haar deed peinzen?
‘Oef! 't is zoo warm,’ hernam haar zoete lach;
Maar toen haar blik der speelnoots tooi bezag,
Begreep ik haar - zij wist, hoe jong, te veinzen:
Zij danste niet, waar zij niet schitt'ren mogt.
Vraag toch dier school geen zedige jonkvrouwe,
Geen moeder af, wier vreugd, voor leed gekocht,
Verlooch'ning eischt in blijdschap als in rouwe!
3
O rijkdom! zoet als de arme om deernis smeekt;
Die, God gelijk, zijn tranen af moogt droogen:
Wie telt het heir van kwalen dat gij kweekt -
De zielen op, door uwen glans bedrogen?
Uw gunst werd vloek haar, die hier rust in de aard;
| |
| |
Aleid vond niets dan alsem in uw beker,
En waart gij haar der ontrouw strenge wreker,
Wat is uw gave in 's levens herfst mij waard?
Mijn hart kromp weg waar 'k onbedacht-gehuwden
De barre rots der armoê ploegen zag:
Verhaalt de nacht hun kommer niet den dag?
Behoeftes kroost is vreemd aan jok en lach;
Wijs, driewerf wijs, wie zooveel jammers schuwden!
Maar schoon de min de schaam'le stulp ontvlugt,
Waarin de ellend des hongers klaauwen ducht,
't Gebrek zich driest vergrijpt aan Gods geboden,
Geen echtheil hangt aan blinkend' overvloed,
Aan dienaars-tal of aan slavinnen-stoet;
Hoe zondig zijn onze ingebeelde nooden!
Wee mij! 'k aanschouwde in dubbele woestijn,
Wen onweêr 't zwerk van de oceaan deed graauwen
Of de Oost geen wolk verkwikking voelde dauwen,
Van ver 't geboomt, welks lommer me overschaâuwen,
't Gezin, dat troost mijns ouderdoms zou zijn.
Die droom was waan als ijdel luchtgespiegel:
Eer nog mijn vlijt den schat had zaamgetast,
Viel de avond in, heeft mij de nacht verrast, -
Mijn winter kwam! - Het westewindgewiegel
Ruisch' dra door 't woud als wekbodes der Lent',
En Liefde heersch' waar zij haar licht doet gloren;
Mijn winter kwam, - een winter zonder end!
Helaas! geen jeugd des harten wordt herboren!
|
|