| |
| |
| |
Winter.
'k Prees crnst en kracht in 't Noordsche landschap schoon;
En wenschte nooit om bonter loofgewiegel,
Waar de achtbare eik zijn statelijke kroon
Weêrkaatsen zag door blaauwen waterspicgel;
Of den bij den, geworteld op een rots,
Geen zonnestraal liet dringen door zijn twijgen,
Neen, wit van schuim, de loten neêr deed zijgen,
Als minden zij der stortbeek woest geklots.
Er was muzijk op de onafzienb're vlakte,
Waar de ecuw'ge wind den gouden oceaan,
Schier rusteloos, met sidd'ring scheen te slaan,
Den zilv'ren tooi der hooge wilgen knakte;
Er was muzijk op 't galmende gebergt,
In 's donders knal, schor raat'lende om de klippen;
'k Vereerde er 't schoon, dat huiv'rende eerbied vergt, -
En toch, geen lof zijns winters van mijn lippen.
'k Heb nooit gesmacht naar 't bloemenkweckend Zuid;
Mijn borst verlangt geen balsemvolle luchten;
| |
| |
Ik gierde als knaap op 't ijs mijn blijdschap uit,
En smaak nog weelde in dart'le schaatsgenuchten:
Maar 't was vergeefs naar 't feest daar rond te zien;
Sneeuw effende er de bergen en de dalen;
En zon of maan mogt de eenzaamheid bestralen,
Zij bleef me een beeld der zandwoestijne biên.
't Was droever nog: de bergspits, half bedolven,
Vergoedde er mij, in 't grenzenloos verschiet,
Een wolk van stof, een drom van keem'len niet;
Voor hengstgebriesch weêrklonk 't gehuil der wolven
En 't naar getoet des seinhoorns van den boer,
Die, wijl 't gebroed zijn huisgezin belaagde,
Een kogel wierp in 't half verroeste roer
En 't gansche dorp ter hulp, ter heirvaart daagde.
Mijn Vaderland! uw winter heb ik lief,
Geen dwingeland wat ademt overheerend,
Van 't oogenblik, dat hij ten troon zich hief,
In 't rustig rijk de rust van 't graf begeerend.
Hier is Natuur in 't sluim'ren weeld'rig schoon:
De graauwe wolk, den vorst vooruitgetrokken,
Strooide over 't land slechts enk'le witte vlokken;
't Schijnt eêlgesteente, ontvallen aan zijn kroon.
Dwaas wie hem schetst als aan de grens des levens!
Viel heerschersstaf ooit stramme handen ligt?
De kracht der jeugd straalt van zijn aangezigt,
Der jonkheid lust in gulle blijdschap tevens.
Een vreugdekreet verwelkomt hem in 't dal;
De heuvelkling doet luid haar jubel hooren,
En 't weem'lend volk zwiert over 't stroomkristal:
De Mingodes is hier op 't ijs geboren.
| |
| |
De vloed bekoort, wanneer een bloemenkrans
Zijne oevers tooit en 't vischjen opwaart spartelt,
Wijl 't zonnelicht de golfjes noodt ten dans:
Maar als de jeugd op 't spieg'lend stroomvlak dartelt,
En 's minnaars vaart den wind op zijde streeft,
Daar reeds zijn blik van verre' den dorpskerktoren,
Der liefste zijn, door 't nevelwaas ziet gloren,
Zijn hart van vreugd en niet van koude beeft;
Als bloem noch vrucht aan dorre stengels hangen,
Maar zachter fulp, dan om de perzik rondt,
Maar zoeter roos, dan ooit de Meimaand vond,
Den stouten knaap verbeiden op haar wangen;
En 't zalig paar naar 't eenzaamst hoekje rent,
Waar paai noch best hun eersten kus beluistert, -
Dan wenscht alleen de winzucht om de lent',
Wijl 't vlugge schip aan d' oever ligt gekluisterd.
Van ongeduld bestijg' zij 't in de bijt,
En spell' den dooi uit 's hemels graauwe wolken:
Ik volg baar niet; ik gun der vreugd haar tijd;
Hoe boeijen mij haar schelle zilv'ren tolken!
De hoefslag klinkt op 't marmer dat ons draagt;
Ter zij, ter zij! geen pijl gewiekter snelde,
Dan 't edel ros, welks komst het windje ons meldde,
Dat weêrlichtvlug ons is voorbijgejaagd.
Maar 't keert en stapt en trippelvoet en steigert
Met breede borst en vonkenschietend oog;
Der manen pracht rijst flikkerend omhoog;
Wiens hart zoo koel, die 't luiden bijval weigert,
Of denkt aan 't goud, waarmeê de slede praalt,
De luipaardvacht zijn afgunst op voelt wekken?
| |
| |
't Zal de armoê zijn, die ginder eenzaam dwaalt,
En lompen mist, om 't schamel kroost te dekken!
Ik heb u lief, mijn dierbaar Vaderland!
Maar 'k ben om u niet ongeregt voor 't Noorden:
Daar zag ik schaars een dorre bedelhand;
Schaars zoekt de nood er baat door vrome woorden.
Het ijz'ren volk heeft ijzeren geduld,
't Kromt borst en nek om 's adels juk te dragen;
Al moet zijn kroost aan brood van boomschors knagen,
Toch looft het God en wijt het eigen schuld.
Zoo 't eerbied eischt, gelijk zijn grijze bergen,
Uw rijkdom, nooit voor 't leed des naasten koel,
Vervult de borst met zaliger gevoel;
Bewond'ring is 't; het weldoen mag ze vergen.
'k Zag vaak bij ons, in 't barre jaargetij,
Den tranenvloed der dankbare armoê leken,
En acht - gij duldt geen weidsche vleijerij -
Des 't Winterfeest het lieflijkste in uw streken.
|
|