| |
| |
| |
De bedevaart van Joanna van Aragon.
1506.
Toelichting.
De ijverzucht van Joanna van Aragon, Gemalin van Philips den Schoonen, van Oostenrijk, Graaf van Holland, Zeeland en West-Friesland, en later Koning van Spanje enz., is, even als hare krankzinnigheid, - door smart over zijnen vroegen dood veroorzaakt - den lezer uit onze oude Kronijken, uit Robertson's Geschiedenis van Karel V, enz. bekend. De overlevering, dat zij met het lijk van Philips door Spanje trok, en eene bedevaart van Burgos naar St. Jacob van Compostella wilde doen, hopende dat hij weder ontwaken zou, is misschien niet zoo algemeen verbreid. Zij werd mij door een oudheidkundig vriend medegedeeld, en aan haar is het volgend stukje zijn bestaan verschuldigd.
Geen stoet van dartele nchtenddroomen
Zweefde om haar weduwlijke spond;
Casticlje ziet aan 's Douro's zoomen,
Zoodra het Oost zijn licht doet stroomen,
Joanna knielen op den grond,
| |
| |
En naast de Koninklijke Vrouw
Haar tweeden zoon, het kind der rouw.
Nooit stegen vuriger gebeden
Van marmerbleeke lippen op;
Zoo als de besten hier beneden
Heeft zij bemind, heeft zij geleden, -
Flips stierf; haar jammer steeg ten top;
En toch - hoe blinkt der vreugde licht
Op eens van 't mager aangezigt!
De rozenkrans ontglipt haar ving'ren;
Zij wijst haar jongske naar een baar
Omlommerd door olijf en wing'ren,
Wier ranken langs haar hemel sling'ren,
Of zij de troon der liefde waar';
Zij wijst hem 't lijk van haar gemaal,
Gedost in vorstelijke praal.
‘Bid,’ spreekt zij, ‘en die slaap zal wijken:
De Heer verleent wat de onschuld vraagt!’
Zij ziet de waap'nen hunner rijken
Op 't gouden bed des dooden prijken:
‘Ik weet niet hoe men schepters draagt;
Mijn hart heeft slechts van min geblaakt.
Bid, bid, totdat mijn Heer ontwaakt!’
Ach! dat geen lach zijn mond meer plooijen,
Zijn hand geen hand meer drukken zal,
Gelooft zij niet, die Flips dus tooijen,
Zijn koets met reukwerk deed bestrooijen,
Haar wagg'lend volgde uit Burgos' wal;
| |
| |
En wachtende op een wonderwerk,
Hem voert naar Compostella's kerk.
Al ziet zij 's weesjes tranen leken,
Haar hoop groeit aan met haar verdriet.
‘Weêr is de bange nacht verstreken,
En 't Vorsten onheilspellend teeken
Vertoonde in 't bleeke West zich niet.
Marye heeft het wèl gemaakt;
'k Vertrouw, totdat mijn Heer ontwaakt.
Zij momp'len dat hij is gestorven,
Dat ik te trotsch was op zijn schoon!
'k Heb voor den dood dien slaap verworven;
Aanschouw 't gelaat: 't is onverdorven;
Op 't lokkig hoofd past nog die kroon!’ -
Verschrikt staart Ferdinand haar aan:
Hoe kalm is 't lijk - hoe wild haar waan!
O, waar' hij in de hut geboren,
Die ginder aan den oever ligt,
Hij zou naar 't lied der voog'lenkooren,
Naar 't kabb'len van de golfjes hooren;
't Was hier een paradijs voor 't wicht.
Waar de aarde peinst, de hemel lacht,
Houdt de armoê bij haar kroost geen wacht!
Joanna hoort slechts kloosterklokken.
‘Mijn paadjes, op! naar 't hoogaltaar
Ter heil'ge stede voortgetrokken!’
Zij steken de ebbenhouten stokken
Door 't goud der ringen van zijn baar.
| |
| |
‘Herauten! roept: De Koning naakt!
Volg, kind, totdat mijn Heer ontwaakt.
Doe, Priesterschaar! den smeekzang rijzen
Van Burgos tot Sint Jacobs stad!’ -
Zie haar de landliên eer bewijzen,
Schoon 't droevig schouwspel hen doet ijzen,
Dat nooit ter wereld weêrga had:
Het ideaal der huw'lijksmin!
‘Laat toch geen maagd zijn koets belonken,
Gij, Ridders van het gulden Vlies!
Gelijk het staal de kei doet vonken,
Ontvlamt de schoonheid, Flips geschonken;
Wee mij, zoo ik zijn hart verlies!
Doodt haar, die aan den Koning raakt!
Ik eisch zijn liefde, als hij ontwaakt.’ -
Op d'arm eens krijgsmans voortgedragen,
Blijft Ferdinand der weêuw op zij;
Wat durft het teeder jongske wagen,
Haar handjes biên, haar kussen vragen?
Dien minnenijd verwekte hij.
‘Gij hebt mij nimmer blij gemaakt,
Waar' Karel hier, als hij ontwaakt!
Ik was de zaligste aller vrouwen,
Toen ik hem uit zijn wiegje hief,
Toen Flips hem op zijn arm ging houên,
Om 't volk den Leeuw te doen aanschouwen;
Hij had, om hem, Joanna lief.
| |
| |
Toen ik u baarde...’ Een traan van spijt
Spaart hem 't onmoederlijk verwijt.
In 't herfsttij breken zonnestralen
Soms door het graauw der hemeltent;
Herinn'ring doet in Spanjes dalen
Zij waant zich weêr in 't bloeijend Gent,
En voor haar staat in 't hoogtijdskleed
Des Stouten Weêuw, Vrouw Margareeth.
‘Gelukkige, die hem mogt baren,’
Spreekt Karels meter, ‘wacht en hoop!
Toen 't luid gebed der vrome scharen
Uit Bavo's kerk tot God ging varen,
'k Mijn achterkleinzoon hief ten doop,
Toen hoorde ik een profetisch lied:
“De wereld wordt zijn rijksgebied!”’
Wat weelde 't hart der vrouw betoover',
Geen heil zoo zoet als moedertrots!
‘Flips leer hem, hoe hij de aard verover!’
Maar Vlaand'ren mist dat prachtig loover;
Geen bergstroom stort daar langs een rots.
Ach! droever dan bij 't windgehuil
Gaat thans haar zon in neev'len schuil.
Daar snelt van 't hof een maarverkonder
De rijen door, en nadert haar.
‘Stil!’ zegt zij, ‘stil! ik wacht een wonder;
De zon gaat in zijn rijk niet onder;
| |
| |
Voor zulk een rijk is geen gevaar!
'k Heb nooit naar 's lands bestier gehaakt;
Wacht, wacht, totdat mijn Heer ontwaakt!
Voort, voort! 'k Zie tusschen 't groen der twijgen
't Madonnabeeld der bergkapel!’ -
Schoon 't middaguur haar stoet doe hijgen,
Zij wenkt dien derwaarts op te stijgen.
De paadjes volgen haar bevel,
En Ridderdrom en Priesterschaar
Verzelt, als zij, de gouden baar.
Het lijk staat voor Marye's woning;
't Gevolg rust in de schaâuw van 't bosch;
Zij, telg, gâ, moeder van een Koning
Bindt, tot ootmoedige eerbetooning,
Het schoeisel van haar voeten los
En buigt, ten aanzien van haar Hof,
't Gekroonde hoofd in 't brandend stof.
‘O Moeder Gods! breek gij zijn kluister;
Uw dienaresse is hier; beveel!
Thans schuilt uw glorie weg in 't duister -
Juweelenglans en waslichtluister
Valt, wilt gij 't, uw altaar ten deel,
Van Zuiderkust tot Noorderstrand,
Van Morgenrijk tot Avondland!
Heeft weedom eens uw hart gebroken,
Ai, heb dan deernis met het mijn'!
| |
| |
Van offers, u ter eere ontstoken,
Zal 't Pyreneesch gebergte rooken,
Grenada's strand een vuurbaak zijn;
Tot, ook aan de Afrikaansche kust,
Den Moor uwe almagt zij bewust!
Verlangt gij, dat bij de Indianen
Uw beeldt'nis knielend zij begroet!
Mijn hand stikk' ze op onze oorlogsvanen!
Eisch mijn gebeden, cisch mijn tranen!
Mijn kroonen? 'k werp die aan uw voet!
Wanneer ik ze op mijn lokken hief,
Alleen om Flips had ik die lief.
Maar cisch hem niet - of roof mij 't leven;
Gij weet niet hoe Joanna mint!
Haar docht'ren wil ze uw klooster geven;
En toch - de band is vast geweven,
Die 't moederharte aan kind'ren bindt!
Maar Flips - waar zoo de liefde viel,
Daar smolt de liefde ziel met ziel.’ -
Zij zwijgt. - Wie opent gindsche deuren?
De Aartsbisschop van Sint Jacobsstad.
‘Schrei vrij, mijn dochter! gij moogt treuren;
Maar dood noch graf kan d'echtknoop scheuren
Die 't woord der Kerk tot zegel had.
Al keert uw gâ tot u niet weêr,
Eens vaart gij met hem naar den Heer!
| |
| |
Berusting en geen offerande!’ -
Zij zwijmt; ach! - waarom niet ten dood?
Sinds 't Kerkhoofd van zijn lijk haar bande,
Was zij de ellendigste uit den lande,
Bleef, als haar leed, haar liefde groot!
Zij, die voor 't heil van Flips nog bad,
Toen de aard hem reeds vergeten had.
|
|