| |
| |
| |
Weeklagt des Indiaans.
Naar Whitthier.
De arme volksstammen van het Westen! de oorlog, de whiskey en de kinderziekte zijn hun te sterk geweest.
Mahaskah, Gids 1838, No. 12.
Geen oorlog deed ter vlakte ons ijlen,
De veete was in 't woud gesust,
De roode hand greep boog en pijlen
En liet het bloedig slagtmes rust;
Geen wachtvier flikkerde door 't loover,
Geen zwaarddans riep ons in de rei,
Noch bragt de nachtwind klanken over
Van strijdgezang of wachtgeschrei.
Er rees geen teeken aan den hemel,
Geen mist verduisterde de zon;
't Was al genot, gezang, gewemel,
De zomer en zijn feest begon!
| |
| |
Nog heeft hij stralen, vogels, rozen,
Maar niet de vreugd van vroeger' tijd:
Geen voetstap van de blanke boozen
Had toen onze eenzaamheid ontwijd!
Dit land behoorde ons, ons die velden,
Toen louter bosch, toen mild doorstroomd;
Wij hadden dappere oorlogshelden,
Wij docht'ren, als de jeugd er droomt;
Niets spelde ons wee, toen 't zonneblaken
Ons lokte in schaáuw der koele bron,
Om knielende er de gift te smaken,
Die onzen dorst toen lesschen kon.
Daar sleepte zich een zoon der smarte
Ter hut mijns vaders langzaam voort, -
De roode man sluit deur noch harte,
Wen hij een zwerver kermen hoort.
De vreemd'ling zonk aan vaders knieën,
Hij hielp hem op - hij gaf hem spijs:
De kracht der rhee, het zoet der bieën:
Ach! 't was een zondig gunstbewijs!
Er sprak een vrouwelijke weekheid
Uit 's blanken akelig geschrei,
Zijn aanschijn, aak'lig eerst van bleekheid,
Werd geeler dan 't gebloemt' der wei!
Hij vlijde rillend zich ter ruste,
En droomde van zijn Vaderland;
Mijn moeder pleegde d' onbewuste,
Mijn vader drukte hem de hand.
| |
| |
Hij stierf in 't eind; de klagt der schare
Rees op waar hij zijn groeve vond;
Door d'ouden Powwah werd de mare
Des doods der blanken God verkond!
Maar droever ochtend zoude dagen,
Mijn vaders krankte spelde dien:
Hij vroeg zijn boog niet om te jagen,
Hij zou het woud niet wederzien!
Hij moest, gelijk de blanke, sterven,
De plaag greep ook mijn moeder aan,
En 'k zag mijn zusters 't leven derven,
Als dauw die wegkrimpt op de blaân.
Toen hoorden wij de Powwahs klagen
Dat God zijn schrikb'ren engel zond
Om d'ouden volksstam weg te vagen,
Tot hij geen roode in 't bosch meer vond!
En 't werd vervuld, van woud tot wouden
Schreed, ijlde de Verdelgingsgeest;
Wie de ochtend vrolijk feest zag houden,
Zij waren vóór den nacht geweest!
's Lands vrije, dapp're jagers stierven,
De vrees ontzeî hun zelfs een graf,
Of zoo de armzaligen 't verwierven,
't Was vloed of stroom, 't was slibbe of draf!
Het roofgevogelt' vond hun lijken,
Maar vlood met walging van die doôn;
Wel mogten zij een feest ontwijken,
Door zulk een gastheer aangeboôn!
| |
| |
Op 't gindsch gebergte, in deze dalen,
De plaag velde één voor één ons volk,
En doemde mij hier rond te dwalen,
Van d'ondergang de laatste tolk!
Alleen, alleen! - verwelkte bladen,
Nog aan den naakten stam gehecht! -
Grijs opperhoofd, dat blanken smaden,
Waarom zoo lang de rust me ontzegd?
Vaak zie ik, uit het ernstig Westen,
Des middernachts, een geestendrom
Hun blikken vriend'lijk op mij vesten, -
Daar zijn ze en roepen mij: ik kom!
|
|