De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 312]
| |
Het ballet.
| |
[pagina 313]
| |
Het mensch is vergeten, de zaak was scabrosa, -
Toch las ik uw brief, en riep uit aan het end:
‘Hoe jammer dat hij ons tooneel zoo miskent,
Die pruik, die klassiek, dat juweel van een vent!’
'k Liep 't stuk nog eens door, en ik zocht naar dien stijl,
Nu wuft als een vlinder, dan scherp als een pijl,
Die mij, 'k zeg 't ronduit, in de BentersGa naar voetnoot1 mishaagde,
Dewijl 't voor vijf zesde geen dag werd, slechts daagde.
De vlierstokGa naar voetnoot4, - hysterischGa naar voetnoot5, - de kransGa naar voetnoot6, - symboliekGa naar voetnoot7,
En 'k werd overtuigd door dat zevental veêren
Der uil van Minerva, - neen, tel geen drie keeren,
'k Vergat het LatijnGa naar voetnoot8, - dat verhevener geest
Dan Seribe's bewond'raarGa naar voetnoot9 uw hulp was geweest.
Een pak van mijn hart! - 'k ben voor spotters bevreesd.
'k Schreef fluks aan de Gids, en ontving - was 't niet lief? -
Reeds d'anderen dag een vereerenden brief:
| |
[pagina 314]
| |
Volgaarne gaf mij de Redactie permissie;
't Is waar, er stond bij: ‘zij benoemde een Commissie,
Ten einde in zoo verre als de smaak van 't publiek
In strijd zoude blijken met d'eisch der kritiek,
(Ondanks Montesquieu, die met oordeel gezegd heeft:
“Dat drie van de viermaal de minderheid regt heeft”Ga naar voetnoot1,)
Der laatste te leeren, wat vaak haar ontbrak,
De lessen te ontvangen van d'Engelenbak.’
Regt klaar is 't mij niet, doch het baart mij geen zorg,
Voor 't werk dat Commissies doen blijf ik u borgGa naar voetnoot3;
't Zijn achtbare ligchamen... ma senza testaGa naar voetnoot4,
Ai, erger u niet aan mijn drok Italiaansch,
Waar' Cats in de mode, ik citeerde slechts Spaansch,
En zonneklaar zou ik der wereld bewijzen,
Hoe vrien d'lijk wij zijn als we oorspronk'lijk hem prijzen; -
Maar sints 't werd beslistGa naar voetnoot6, dat de Hollandsche keel
't Geluid overtreft van de zang'rigste veêl,
Zink ik, - doch elk weet, dat ik nachtegaalsch kweel!
Nog iets, straks verhaalde mij Vriend Van der Schim
De Metamorphose van onz' Yzegrim:
| |
[pagina 315]
| |
‘'t Is zeker,’ dus sprak hij, ‘de man van de Benten
Verkwist aan verhandelaars nu complimenten,
Bewondert hun proza! “zoo weêrgaloos klaar,
Of 't water welwater der Marie-pomp waarGa naar voetnoot1.”
Benijdt hen “zoetvloeijende versificatie,
Altijd even nieuw en altijd vol van gratieGa naar voetnoot2;”
Hij leeft, neen, hij slaapt eens zoo goed als weleer,
Bast doggen meer aan, noch doet apen meer zeer -’
‘Wel,’ zeî 'k, ‘hij wacht wis die beleefdheden weêr!’
E pureGa naar voetnoot3 - maar had ook de Oudvrijer gelijk,
- De grompot spreekt luid, want de grompot is rijk, -
De grompot, wien ik in 't publiek hoorde snaauwen:
‘Mijnheeren! wat dwaas zal dat opstel vergaauwen?
Wie uwer ontleedt hem het zeed'lijk genot,
Arthur! zestien jaarGa naar voetnoot4, of Een uur achter slotGa naar voetnoot5?
Ha, ha! voor BertrandGa naar voetnoot6 zou die pruik willen spelen
Mijnheeren! wie laat den Raton zich bedeelen?’
Ook dan zelfs, wen ik me in 't idee niet vergis,
Dat hij van onz' Benten de nachtmerrie is,
Zeg 'k nog: gij en hij, heel 't MuseumGa naar voetnoot7 heeft mis.
| |
[pagina 316]
| |
Vergeef mij, daar valt mij iets in, dat u redt!
Gij gaat wis hoe langer hoe vroeger naar bed,
En hebt, sints 't verscheiden van uw prima-donnaGa naar voetnoot1,
Uw flesch reeds geknapt, senza pigliar la monnaGa naar voetnoot2,
'k Bedoel: doodsbedaard, Jan! de wijn kan geen kwaad,
De haast mogt het doen, eer de ratelklok slaat;
Maar 'k merkte 't min op, wijl ge niet uit den treuren
Uw oor door 't geraas en geschreeuw doet verscheuren,
Dan, wijl ge naar huis rijdt als 't stuk is gespeeld
En u hebt bedroefd of gekruist of verveeld,
DiavoloGa naar voetnoot3! weet ge nog niet waar 't aan scheelt?
Van treurspel en blijspel, de neus van den zalm
Vergeet gij te proeven. Neen, ondanks uw jaren,
Wat zegt het of X op ons Hollandsch tooneel
Taalradbrekend opsnij', oorkwetsende kweel'!
't Mag toch aan het hoofd van al de and're zich zetten,
't Heeft groote-, 't heeft herder-, 't heeft toover-balletten,
Waarin zich 't genie van ons volk openbaart,
Het ‘pirouetteeren alleen,’ zeî BoddaertGa naar voetnoot6,
Van Polly, zoo 'k meen, ‘is een knoeidaalder waard’.
| |
[pagina 317]
| |
En wij zijn vooruitgegaan, O onz' Mimiek!
En wij zijn vooruitgegaan, O onz' Muziek!
En wij zijn vooruitgegaan, O onze Teksten!
Zie, 'k wed, dat u onze danseuses beheksten!
't Is alles karakter! 't Is alles genie!
Ik bloos om mijn domheid zoo vaak ik ze zie!
Geen kusjes, geen schopjes, geen drukjes, geen groetjes,
Met mondjes, en handjes, en oogjes, en voetjes,
Verbazen, verrukken mij meer in heur spel,
Die geeft Colombine thans Polichinell'Ga naar voetnoot1,
Maar wij zijn vooruitgegaan, wonderbaar snel!
Wanneer men het licht op de daad had betrapt,
Den glans van de zon door het loover zag spelen,
Een straal van de maan onderscheidde in de abeelen,
Maar, fij! hoe natuurlijk! ge bleeft in die streek,
Geen rots ging aan 't wand'len, geen cikenbosch week;
Vervelende tijd toch, die tijd van mijn grootje!
Nous avons changé tout celaGa naar voetnoot3 in een bootje
Gaan hemel en aarde er onze oogen voorbijGa naar voetnoot4,
Nog sterker! daar ginder verdubbelen wijGa naar voetnoot5!
Maar waan niet, dat dit het verbazendste zij!
‘De geest,’ roept gij uit, ‘ai, mijnheeren! de geestGa naar voetnoot6!
Vergeef me, is uw grootvaêr een mofje geweest?
| |
[pagina 318]
| |
Houdt ge ook al van Göthe? zoekt ge ook naar Gedanken?
Weet, de Opera bragt ons tot toonen en klanken,
Wij gingen nog verder, wij maakten ons stom,
Bezielden de beenen, keer, Lijsjen! u omGa naar voetnoot1!
En zien nu den hartstogt! Zeg niet ho capitoGa naar voetnoot2;
Waardoor men een tooverballet-dichter wordt?
Van Lennep's vernuft schoot er wis bij te kort,
Wiselius' krans waar' bij 't waagstuk verdord.
't Eischt eindeloos meer - wilt ge er iets van bevroên,
Zoo toets naar de stukken die 't beste voldoen:
Veel grimmig gebaars, veel ontzetb're tooneelen,
Een beul die een kind slagtGa naar voetnoot4, of mannen die spelen
Om goud, ai, wat zeg ik, om de eer van hun gâ'Ga naar voetnoot5!
Een onweêr, een schipbreuk, een misstap - tra la!
Veel poses, veel tranenGa naar voetnoot6, en troonen die zinkenGa naar voetnoot7,
En burgten die wagg'lenGa naar voetnoot8, en roovers die klinkenGa naar voetnoot9,
| |
[pagina 319]
| |
En toch, 't is vergeefsch, wat horreur men verkies,
Al krimpt er het hart bij, het stuk geeft verlies,
Helaas! wat heeft menig Auteur zich beklaagd,
Die groot waar' geweest, had hij mij raad gevraagd!
Is AgisGa naar voetnoot2! - ik bid u, ik zeg niet gevallen,
Is zelfs GenovevaGa naar voetnoot3... wij weten het allen;
Wat naakte Spartaantjes ten zwaarddans gegroept,
't Publiek had aan 't eerste zijn spaarpot versnoept, -
En 't lest waar' gespeeld zonder end, zoo de hinde
Een pas had gemaakt onder 't lommer der linde;
Want slaagden de Neven, met niets van den grond,
Hoor slechts hoe aanstoot'lijk de wereld het vond,
Geen Strauszertje, foei, zelfs geen patertje rond!
Schrei niet om de dooden! 't Is uit met de Taal,
't Is uit met den Zang! maar hoe vol is de zaal!
Welk dwaas, die zijn hoofd met gedachten zou kwellen!
De voeten verkonden, de handen vertellen,
Het hijgen der borst en het schaak'len der leên,
De zwaarste passages verstaat ook 't gemeen!
Melpomene zoeke haar heil bij St. Velten,
Thalia verschijne ter kermis op stelten,
Lang leve de Dans en lang leev' de Mimiek!
En ergert zich, kruist zich, gromt, bijt de kritiek,
Weldra heeft ook zij lust noch moed tot repliek!
| |
[pagina 320]
| |
Taglioni! TaglioniGa naar voetnoot1! Godes van den Dans,
Wij streng'len alreê voor uw lokken een krans,
En hechten we ook geen diamanten er tusschen,
- Uw zoet souvenir uit het land aller Russen -
Hier toeven u stukken voor u slechts gedacht,
- Iets nieuws door Arthur in de mode gebragtGa naar voetnoot2, -
En gij zult, door bladen en bodes geprezen,
Van 't zoeken naar geest des tooneels ons genezen!
Vergun mij, Wel-Edele Heer! nog de beê,
Met achting
UWEd. Dinaar
Het gansch A.B.C.
Amsterdam,
26 Januarij 1839.
|
|