De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 321]
| |
Begrafenis van den Minnisink.Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 322]
| |
Een bende wilden, 't kroost van 't land,
Zoo straf van hart als sterk van hand,
Verscheen, en droeg des helden lijk
Met droef gezang ter laatste wijk.
De maagdenrij, met donker hair,
Trad vóór zijn kunstelooze baar,
En prees hem, die in jagersdos
De koning scheen van 't wilde bosch,
Maar, als hij de oorlogsrusting droeg,
Des vijands hart met sidd'ring sloeg.
Zijn wade was zijn jongste buit:
Een mantel, uit een reebokshuid
Gesneden, hing om borst en leên,
Om schelp en kraal des gordels heen,
En liet slechts half de wapens bloot,
Der wilden makkers in den dood.
Van haren grijs, van wangen stram,
De wijsheid meê ter groeve kwam;
Maar steende zij met bang gezucht,
Der dapp'ren smart gaf luid zich lucht;
Zij leidden 't ros, dat in den slag,
Hun opperhoofd te dragen plag.
Bevrijd van toom, beroofd van pluim,
De manen wapperend met schuim,
Snoof, brieschte, stampte 't edel dier;
Uit wolken stof een vlammend vier
Wierp 't ongeduldig, in den drom
De blikken naar zijn ruiter om.
| |
[pagina 323]
| |
Daar liet de schare 't lijk in 't graf
En strikte 't ros de leidsels af,
Het rende vrij - toen siste een pijl,
En trof zijn borst; het brieschte een wijl, -
En op der dooden eenzaam veldGa naar voetnoot1
IJlt, vliegt het met den rooden held.
1839.
|