| |
| |
| |
Jacob Willemsz.
Een tooneel uit een onzer zeedorpen in 1808.
Doch - de vinger op den mond!
Weten wy, verblinde menschen,
Wat wy van den Hemel wenschen
In een onbedachten stond?
Wie Maaike, in 't bloeijendst van haar leven,
Toen 't jongske dartelde op haar schoot,
Voorspeld had, hoe hij vroeg zou sneven,
De schuldige oorzaak van zijn dood;
Wie tusschen de eerste en laatste kussen,
Die zij zou drukken op zijn mond,
Een wee, door troost noch klagt te sussen
In 't eenig kind haar had verkond;
| |
| |
Zijn taal had Maaike niet doen vreezen,
Haar blikken niet van glans beroofd;
Zij had hem 't arg'loos wicht gewezen,
En de onschuld meer dan hem geloofd!
Een engel lachte uit Jacobs oogen;
Haar harte droomde 't schoonst verschiet;
Of dronk hij in zijne eerste togen
Haar reinheid en haar godsvrucht niet?
Forsch was het jongske voor zijn jaren,
Maar nooit voor 's vaders lessen doof:
En toen hij meê ter zee mogt varen,
Wies hij door stormen in geloof.
Aanlok'lijk op der jonkheid paden,
Lokt drift bij drift haar voet van 't spoor;
Maar voor de stem der heil'ge bladen
Had Maaike's zoon een open oor.
En toch kwam 't uur, dat ze in de trekken
Haars braven mans angst, onrust, zorg,
De wreedste smarte dacht te ontdekken,
Schoon Willem die voor haar verborg.
En toch moest ze op haar bede hooren,
Dat 't goede zaad, door hen gestrooid,
Meer dan ter helfte ging verloren;
Maar wanhoopt moederteêrheid ooit?
| |
| |
Zij vleide zich als Willem zuchtte,
En temperde zijn gramschapsbrand!
Tot Jacob 's nachts hun hut ontvlugtte -
Daar bragt de zee zijn lijk aan strand!
Laat mij den laatsten kus hem geven,
En zeg als ik hem goeden nacht.
Neen, zie tot Hem met vrees en beven,
Die over ons dit oordeel bragt!
Hij zal niet weder tot ons komen,
Door vreemde moord'naars ons ontroofd!
De Heere gaf - Hij heeft genomen,
De naam des Heeren zij geloofd!
Wij hebben om dien zoon gesmeekt,
En 't kind der vreugd werd kind der rouwe...
O zeg niet dat de Heer zich wreekt!
Of heeft voor vijfentwintig jaren,
| |
| |
Wen stormen huilden langs de reê,
Ik 't wicht in folt'rend' angst moest baren,
En gij niet keerdet van de zee
Eer 'k bij zijn wieg was neêrgezeten,
Heeft Hij, tot onzer zonden loon,
Mij in dien bitt'ren nood vergeten?
Ik heb gebeden om een zoon,
Ik heb getwijfeld aan Zijn wijsheid,
En zie, die gift werd onze straf!
Ach! hard genoeg valt vroege grijsheid,
Al schetst ge God zoo wreed niet af!
In Christus bidden we: ‘Onze Vader!’
‘Uw wil geschiê!’ dat bad ik niet.
Maar, Maaike, neen! geen voetstap nader
Tot d'afgod, die ons van zich stiet.
Kan dus het hart eens vaders spreken?
Ik ben zoo straf niet van gemoed:
'k Zie hem nog de armpjes tot mij steken,
'k Hoor nog zijn stamelenden groet.
Hier plagt hij met een handvol schelpen
Vernoegd te spelen aan mijn zij,
En wenschte dat hij u kon helpen
En eens de steun mogt zijn van mij!
Wie kon den knaap in 't hutje houên,
Als hij 't bekende zeil op zee
| |
| |
Diep in de verte dacht te aanschouwen?
Gij bragt hem op uw schouders meê!
O! 't was op zijn gelaat te lezen
Al wat er omging in zijn hart,
Wanneer hij soms door u geprezen,
Om 't oude lied geliefkoosd werd;
En nog zie 'k op zijn bolle wangen -
U had de Fransche deun verstoord -
Zijne eerste droeve tranen hangen...
Neen, Maaike! ga aldus niet voort;
De erinn'ring zou mijn hart doen breken.
Wie heeft den haat voor 't Fransch gebroed,
Wie heeft ze in 's knaapjes borst ontsteken?
Had ik hem anders opgevoed!
Hem voer een huiv'ring door de leden,
Als ik den droeven stond gedacht,
Waarin men, dertien jaar geleden,
Den braven Prins naar Eng'land bragt;
Als ik hem 't Holland, dat ik kende,
Ons Holland van weleer, beschreef
En klaagde dat in 's volks ellende
Er slechts de naam van overbleef.
Hoe vurig tintelden zijne oogen,
Wen ik van Isrels redding las,
En om des Heeren alvermogen,
Bij al ons leed, vol hope was!
Wat deed ik vaak op zee hem bidden,
Als de ochtendgloed in 't oosten blonk:
‘Breng, Heer! den Prins weêr in ons midden
Wiens Huis ons land de vrijheid schonk!’
| |
| |
En hoe, als hij 't had aangeheven,
Hoe heb ik 't overkropt gemoed
Dan in 't Wilhelmus lucht gegeven!...
Zie, daardoor struikelde zijn voet!
Geen zonde scheen 't de wet te schenden
Van hem, die 't goed van allen nam,
En, steunende op zijne oorlogsbenden,
Heel 't aardrijk zette in vuur en vlam!
'k Heb voedsel aan zijn haat gegeven;
Die heeft tot lage sluikerij
Hem, niet uit geldzucht, aangedreven; -
Had God 't vergrijp bezocht aan mij!
Gij weet hoe vaak ik Jacob smeekte,
Hoe ik mijn kind oneerlijk schold,
Hoe ik mijn brood met tranen weekte,
Hoe hij mijn lang geduld vergold.
Toen ik den gruwel wilde keeren,
Weêrstond hij mij voor de eerste maal; -
O Maaike! 't is de wil des Heeren,
Dat ik in hem mijn schuld betaal!
Heeft Hij dan lust in onze smarte?
En wie verblindde Jacobs oog?
En wie verstokte Jacobs harte,
Dat hem mijn vloek als lood niet woog?
Voorspelde hij geen blijder dagen,
Waarin hij d' Erfprins dienen wou?
Daarginder ligt de boom verslagen,
Die 't hoofd ons overschaâuwen zou!
| |
| |
De Heer zal hem zijn schuld vergeven!
Wat vleit ge u met vergiffenis?
Hij stierf in 't kwaad; - er staat geschreven:
‘Den Keizer wat des Keizers is!’
Zoo niets haar 't nad'rend leed verkondde,
Toen Maaikes oog van vreugde blonk,
De Heer goot balsem in haar wonde
Eer Jacobs lijk ten grave zonk.
Uit deernis weigerde Hij 't morgen
De schrikb're gaaf der profeetsij;
Maar als wij weenen in 't verborgen,
Zijn ons Zijn eng'len steeds nabij!
En 't zij ze 't kleed eens leeraars dragen
Of komen in 't gewaad eens vrinds,
Hun troost verkeert ons bitter klagen
In de onderworpenheid eens kinds.
Wat kalmte Willems hart vervulde
Eer de avondscheem'ring nederstreek,
Toen vroomheid hem Gods liefde onthulde
En wrake voor genade week!
| |
| |
Het zomerwolkje, zwaar van regen,
Strooit drupp'lend weldaên van omhoog;
Maar zoeter dan die frissche zegen
Voor 't kruid, dat zich aâmechtig boog,
Was voor der oud'ren starende oogen
Hun tranenvloed bij Jacobs lijk:
't Weêrbarstig kind was hun onttogen;
Het sluim'rend kind vroeg liefdeblijk.
En Maaike sloeg nog eens hare armen
Om wien haar arm gedragen had,
En wou den kouden mond verwarmen,
Die haar zoo vaak om kussen bad.
Maar Willem nam van d'eengeboren
De regterhand, als 't mannen past,
En drukte, in stille smart verloren,
Een wijl haar aan zijn harte vast.
Toen sprak de stem des heilprofeten,
Die naar zijn lijk hen had geleid:
‘'t Vernuft moge aarde en hemel meten,
Maar wie meet Gods barmhartigheid?’
|
|