| |
| |
| |
Fortuin zoeken.
Jong zijt ge nog, mijn vriend! toch kent ge reeds het leven;
Wat wachttet gij dan heil, wat vondt ge dan verdriet?
Maar leunende over 't boord van 't vaartuig, dat den steven
Ter afreis wendt naar vreemde dreven,
Beklaagt ge u, zucht ge, weent ge niet!
O! dat ik, koel als gij, het dwaas en ijdel jagen
Naar wat de wereld acht, naar aanzien, roem en goud,
Dien menschen-overvloed, - de geesel onzer dagen, -
Verwachting in den bloei verslagen,
Aanschouwen konde, als gij ze aanschouwt!
Want gij zoekt niet in de Oost een schuilplaats voor uw schande;
Gij jaagt geen blos van schaamte uw' dierb'ren magen aan;
't Was niet uws vaders vloek, die u uit Holland bande;
Wie u verzelle in vreemden lande,
Geen wroeging doet gij met u gaan.
| |
| |
Al wat uw jonkheid dwingt den Oceaan te trotsen,
Wat is het anders dan teleurgestelde hoop?
De jeugd verdringt zich hier, zoo als die golven botsen,
En ligter oogst men graan van rotsen,
Dan vlijt tot rust voert in Euroop'.
Er resten midd'len, ja: te vleijen of te kruipen;
Voor goud te klimmen op een vloekb're huw'lijksspond;
De schreden van zijn gade als dienstknecht na te sluipen;
Of jaren om een ambt te kuipen:
Gij waart mijn vriend niet, zoo gij 't kondt.
'k Acht, maar beklaag u diep, schoon 'k in uw wenschen deele; -
O onafhank'lijkheid, met zorg en zweet betaald!
Gij, schoonste droom, wat droom ook 's jong'lings harte streele! -
Bevel blijft dwang, wie ons bevele, -
Wat heil heeft de aard, dat bij u haalt?
't Is meer dan Vorst te zijn! De Vorsten onzer tijden
Ontvingen tot hun deel een scherpe doornenkroon;
De kranke maatschappij wijt hun, verdwaasd, haar lijden;
Voor hen is 't graf eerst rust van 't strijden,
De rust van ieder menschenzoon.
't Is meer dan aardsch geluk, zijn eigen heil te scheppen,
Door niets dan eigen wil in kens van lot gestuit;
Waarheen 't ons harte lust den vluggen voet te reppen,
Waar 't Noord des aad'laars wiek hoort kleppen,
Waar ' eeuwig hoogtijd is in 't Zuid
| |
| |
En toch beklaag 'k u, vriend! niet wijl mij vrees doet beven
Voor de ongenaê der zee of de ongenaê der lucht;
Een hooger Magt zendt ze uit de dagen van ons leven!
Niet voor de taak is afgeweven
Eindt onze smart of ons genucht.
Ligt zou een droeve klagt min vriendenboezem passen,
Als de engel van den dood u in een storm verscheen,
U in zijne armen nam van uit de zoute plassen,
In 't banamloof u kwam verrassen,
Dan wen het lot stemde in uw beên.
k Zou 's nachts uw dierb're schim begroeten bij de schimmen
Der vroeg verscheid'nen, die mijn harte heeft bemind;
'k Zou met uw moeder 's daags den heuveltop beklimmen,
En, stierf er 't zonlicht aan de kimmen,
En weende ze om haar eenig kind,
Bewogen met haar lot, haar blik ten hemel rigten,
Waar de avondstar door 't graauw der scheem'ring breken zal;
Haar troosten, dat de Heer de duisternissen zwichten
En schooner dag zal aan doen lichten
Dan ze ooit aanschouwde in 't bloeijend dal, -
Waarin haar gaê dien God gediend heeft al zijn dagen, -
Verkondiger van heil in 's werelds woestenij, -
Waarin zij, om zijn dood, wel schreijen dorst, niet klagen,
Wijl zij, die hier op Christus zagen,
Ginds leven zullen zoo als Hij!
| |
| |
Neen, niet beklagenswaard! wie, zonder vlek op 't wapen,
Jong aftrad van 't tooneel der mensch'lijke ijdelheid;
Beklagenswaardig hij, die, vroeg reeds kaal van slapen,
Oud, jonkheids bloesems hoopt te rapen:
Helaas! het lot dat u verbeidt.
Beheersche uw ranke kiel de winden en de baren
Van Hollands blinkend duin tot Java's gloeijend strand;
Laat tucht uw spieren staal in kracht doen evenaren;
Schep beemden waar woestijnen waren...
Uw jeugd vervliegt in 't vreemde land!
Weêrsta, bedwing, verwin 't gevaarlijk vuur der zinnen,
En overheer een lucht, die alles overheert;
Rust in geen wulpschen schoot van Oostersche slavinnen;
Waan 't zoetst op Hollands grond te minnen...
Vergrijsd zijt ge, eer gij tot ons keert!
En als na jaren op de vaderlandsche stroomen
U 't vreugdelied verzelt der roeijers van uw boot,
Zal, schoon uw wederkomst werd in de stad vernomen,
Uw moeder u niet tegenkomen...
Want scheiding is den grijzen dood!
Doch schatten gaardet ge u, en goud verschaft genuchten;
Maar hoe is 't land verkeerd! wie vriend was, werd u vreemd;
Onz' dampkring valt u zwaar na de Ooster-balsemluchten;
Uw speelnoots ziet ge voor u vlugten;
Een heide werd uw rozenbeemd.
| |
| |
Of, wreeder lot, misleid door twee betoov'rende oogen,
Biedt ge uw verdorde hand een jonge schoonheid aan; -
Te laat, helaas! de slaaf van liefdes alvermogen -
Om, half gestraft en half bedrogen,
Beschimpt, verwenscht naar 't graf te gaan.
Dat waar' te duur de gunst der lukgodin betalen!
En nu - indien ge valt in 't snellen op haar spoor,
Indien het u mislukt de grillige in te halen,
Zij op 't gebergt, gij in de dalen,
Gij offert haar uw jeugd er voor!
Uw lente, uw gouden tijd, het paradijs van 't leven,
Die rang noch roem hergeeft, als 't kreeftgestarnte gloeit;
Twee zielen door de min tot ééne zaamgeweven,
Eer 't hart in 's middags naakter dreven
Ter prooi aan 's werelds wind verschroeit;
't Gelach, 't gestoei, 't gezang, 't gekoos van lieve kleenen,
De luister van uw huis - de hoogmoed van uw jeugd -
De lust uws ouderdoms - een eng'lenheir, verschenen
Om in uw leed met u te weenen,
Met u te juichen in uw vreugd;
Beware God u voor de folt'rende gedachte, -
Wen ge onder vreemden zwerft, van elk verlaten zijt -
Dat eens uw trotsenheid dit te weinig zegen achtte,
Uw hart er met vergeefs naar smachte,
Zoo 't zich geen afgod had gewijd.
| |
| |
Ontzeg die drinkschaal u, hoe zoet haar vocht betoover',
Verbiè verbeelding u te erinn'ren aan 't verleên;
Het golvend korenveld omschaáuwd van eikenloover,
En 't blanke meisje, dat, zich over
Het bloemperk spoedend, u verscheen;
De min'lijke onschuld, die ge uw hart hadt aangeboden,
Die elken uchtendstond u wakker had gekust,
Waar' zucht naar mensch'lijk heil voor eerzucht niet gevloden,
Had wereldwijsheid geene nooden
Geteeld dan echt'lijk heil en rust.
Doch wacht u, in uw smart u zelven te vervloeken,
Al rees in 't stervensuur dat beeld voor uw gezigt;
Wie had, gekrenkt als gij, in 's aardrijks verste hoeken
Niet naar een schim van heil gaan zoeken,
Schoon 't hier voor onze voeten ligt?
Het huis'lijk stil geluk van d' ouden ingezeten, -
Beroep of boomgaard, die zoo milde vruchten droeg,
Dat de arme werd gespijsd, de kranke niet vergeten, -
Een Bijbel, om Gods wet te weten,
Wien onzer is dat nog genoeg?
De stad, de weidsche stad, haar ruischende vermaken,
Geneugten, weelde, tooi, glans, aanzien, luister, pracht,
De wellust zich een naam, een grooten naam te maken,
Is 't wit der koorts, die ons doet blaken;
Dus heeft onze eeuw ons opgebragt.
| |
| |
De armzalige eeuw! - sinds 't zwaard gekeerd is in de scheede,
De scherpe legerbijl een glimpend kouter werd
En een ontelb're jeugd hier de oogst schijnt van den vrede,
Sleept schip bij schip hare offers mede;
Dáár is de weg nog niet versperd.
De kronkelweg naar goud, den meesten hier gesloten,
Door tergend onbescheid, door brandende ijverzucht;
Door dwazen, trotsch op 't bloed waaruit zij zijn gesproten,
Bloed in een eed'ler strijd vergoten
En dat geen mind'ren heeft geducht;
De kronkelweg naar goud, aan 't einde van welks paden
De Mammon d'adelbrief van onzen tijd daar geeft,
En te eer zijn slaaf vergunt zich in zijn stroom te baden,
Hoe eer hij pligt en regt verraden,
De rust der ziel verloren heeft!
Gelukkiger de Araab, die op zijns meesters keem'len
Des middags 't moede lijf een schamel bed bereidt,
En onder 't blinkend dak der onbegrensde heem'len,
Waar langs een vuurgloed schijnt te weem'len,
Geen schaâuw heeft dan die 't lastdier spreidt;
Dan zulk een erfgenaam van al de pracht van 't Oosten,
Een Eden om hem heen en in zijn borst een hel!
Vrees, vriend! die wroeging meer dan 't blaak'rend schedelroosten;
Ik zal uw droeve moeder troosten;
De Heer zij met u! - gij, vaarwel!
|
|