De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 255]
| |
Het vogelspel.
| |
[pagina 256]
| |
Schemert over land en vloed,
En der bergen top is rood van gloed;
Maar beneden
Schijnt de nacht zijn troon nog te bekleeden,
En toch rijst het eiland daar alreê
Uit de witte mist, die dunne zee; -
Ziet gij hoe dennen 't hoofd verheffen
In dat halve daglicht, lieflijk bleek?
Rep u, rep u, naar die drasse streek,
Daar is 't vogelspel, daar moogt gij treffen!
Hoor, hoe in teed're toonen
Hij 't morgenlicht begroet,
Den lof weêrklinken doet
Der dierbaarste aller schoonen!
Hoe 't kwijnende geluid
't Verlangen schetst naar zijn ontwaakte bruid,
De bloode vrijt, die hem in 't lomm'rig groen
Geheel verstaat en veinst 't niet half te doen;
Ach! 't is de zoete smart, de teed're klagte,
De aloude Saga die het hart steeds heilig achtte,
Een eeuw'ge trouw, onbluschb're min!
De blijdste hoop, het warmst verlangen,
Spreekt beurt'lings uit hun beider zangen;
Zucht en verrukking smelt er in,
En wisselt af en keert al weder:
Zie op den zanger van het woud niet smalend neder!
Die zoete taal, dat innig vuur,
Zijn die der eeuwige natuur;
De heilige onverdoofb're vonken,
Aan al wat adem heeft geschonken,
| |
[pagina 257]
| |
Des levens groote scheppingswoord,
Der dingen harte,
De hoogste vreugd, de hoogste smarte,
In hemel en op aard gehoord!
't Is liefde die hun borst doet gloeijen,
Geen kunst kan dus de zielen boeijen!
Maar wilder wordt op eens het lied
En grimmig, verstoord,
Gromt hij voort;
Hoort gij dien vloed van bedreigingen niet?
Hij moet weg, hij moet weg, over berg, over dal,
De meêminnaar vlugte of de meêminnaar vall'!
Niet langer den folt'renden hartstogt bedwongen!
De krijgstrompet schettert door 't donkere loof,
't Is hier een oorlog en 't geldt hier een' roof
Als de schoone en de krijg door Homerus bezongen!
Een blad, neen een zang viel het bloedig krakeel
In een woud-Iliade ten deel!
Vol eerbieds wijken de heiren ter zijde,
Zie, daar gaat Menelaus ten strijde
Met Paris, 't is oorlog om roem noch om eer,
Een schoone is het loon van den dapp'ren verwinnaar,
Zij ziet niet van den muurGa naar voetnoot1, uit de spar ziet zij neêr,
Op het vrees'lijk gevecht tusschen echtvriend en minnaar, -
En wendt er de blikken soms van,
Helena krijgt, hoe 't eind zij, een man.
Helden gelijk in het strijdperk gevlogen,
Borst tegen borst, dient de wiek hen tot kling,
| |
[pagina 258]
| |
En om den appel der vuurschietende oogen
Welft zich een bloedroode kring;
Zie hoe dat klaauwen en snebben zich weeren,
De ijverzucht laat, trots de smarte, niet los,
't Dropp'lende bloed en de stuivende veeren
Verwen het donkere mos!
Tot, voor de neêrlaag beducht,
Paris ontvlugt.
Trotscher verheft bij de Achaïsche mannen,
Thans de verwinnaar het hoofd;
Dwaas wie zich veilig gelooft!
Pandarus heeft reeds de boge gespannen.
Het zege-gezang
Weêrklinkt, maar niet lang;
't Spreekt van den strijd om de schoone begonnen,
Glorie uit liefde gewonnen!
Nog is er woede in 't hartstogtelijk lied,
Maar in een hart dat de liefde gebiedt
Moet zij voor zoeter genuchten
Dra vlugten;
Zachter gestemd wordt zijn toon
Dubbel schoon,
Daalt uit de hoogte vleijende neder,
Bidt en smeekt weder,
Tot hij in zuchten den boezem ontsneld
Weelderig smelt!
Rep u, o jager! In wellust verloren
Zien zij noch hooren,
Dit is de magt van 't verleidelijk spel
Nader nu snel, -
| |
[pagina 259]
| |
Maar als de dartele toonen straks zwijgen,
Buig u dan neêr in het lommer der twijgen,
Diep is 't moeras, maar wie 't daarom ontzie,
't Water reikt naauw tot uw knie,
En onder 't schot dient het offer te wezen,
Wilt ge om het keurige wild zijn geprezen.
Vuur en dood!
't Lied hield op - de schare vlood;
't Lood doorboort des zangers harte,
Maar hij sneefde, zonder smarte,
Onder zang en kozerij,
Zalig hij! -
1836.
|
|