| |
| |
| |
Eerste nachtmaals-viering.
Naar Tegnèr.
't Was op Pinkster, - 't lentezonlicht, schitt'rende aan het blaauwe zwerk,
Schoot een vloed van held're stralen op des dorpjes witte kerk;
Gloeijend blonken ze op den toren, op den weêrhaan van metaal,
Als de vuur'ge Aposteltongen eertijds in Jehova's zaal! -
Mei, met rozen in de haren, scheen in hoogtijds kleed gedaald, -
Vreugd en vrede suisde 't windje, vrede en vreugde werd herhaald
Door 't veelkleurige gebloemte, door de klaterende beek,
En 't gevogelt' zong in 't lommer 't loflied van de ontwaakte streek.
't Kerkhof was van vuil gereinigd, de oude poort met groen getooid,
Liefde en vriendschap hadden bloemen op der dierb'ren graf gestrooid,
Of ze om 't ijz'ren kruis gevlochten dat hun naam en deugd vermeldt: -
Zelfs de aloude zonnewijzer, die op 't Godgewijde veld
Op een kleenen heuvel prijkte, langer dan een eeuw er stond,
Was versierd. Gelijk een grijsaard, 's dorps orakel, verre in 't rond
| |
| |
Vaak geraadpleegd, die bekransd wordt door zijn kroost en nageslacht
Op den dag van zijn geboorte, stond in weidsche bloemenpracht
De oude wijzer, met de stifte wijzend op den steenen ring,
Weêr een uur tot de uren voegend die reeds de eeuwigheid ontving!
Ook van binnen was de dorpskerk uitgestoft, geboend, versierd,
Tot zij schier een lagchend bloemperk, ied're bank een loofhut wierd;
Want op heden zou de landjeugd, 's hemels lust - der oud'ren hoop, -
Zelf den duren eed vernieuwen, die gevergd was bij haar doop!
Waar op 't sneeuw wit vlak der muren aad'lijk schild of wapen blonk,
Zaagt ge een krans van sparrenloover, en de statige eikentronk,
Waar de stoel uit was gehouwen die des leeraars voet betrad,
Droeg, als Arons staf voordezen, heden weder twijg en blad.
Ook de duive, aan 't bruine galmbord, was den feesttooi niet ontgaan,
Maar op 't outer had de vroomheid 't schilderstuk met loof belaân;
En als 't zonlicht door de wolken, brak der Eng'len gulden schaar,
Met haar lange en blonde lokken, door den krans om 't hoogaltaar.
Schitt'rend blonk de koop'ren kerkkroon, pas geschuurd, aan 't witte dak,
Daar reeds vroeg de hand des kosters lelies in de pijpen stak.
Eind'lijk zweeg 't gebom der klokken, 't was op berg en dal gehoord,
En de zaamgevloeide schare wachtte 's Heeren heilig woord.
Hoort, daar ruischten, dof en statig, 's orgels toonen door 't gewelf.
Als onzigtb're geestenstemmen, neêrgezonden door God zelf.
Ieders zin was 't aardsche ontstegen, als de Ziener in de wolk
Die den aardschen mantel wegwierp; en op eenmaal viel al 't volk
Krachtig in en zong een lofzang van de Davids harpe in 't Noord.
't Heilig lied stemde aller zielen tot een Godgewijd accoord!
Ziet, daar trad de eerwaarde Leeraar langzaam 't Huis des Heeren in,
| |
| |
Vader noemde hem zijn kudde, was hij in den schoonsten zin!
Denkende ernst en Christ'lijke eenvoud blonken op zijn aangezigt,
Even als op 't mos der graven 't zomeravondzonnelicht! -
Maar na 't Amen trad de Leeraar van den preekstoel, en in 't choor
Ging hij, als de wijsheid de onschuld, nu de jonge feestrei voor.
Plaatste regts de schaar van knapen, blond van haar en rank van leest,
En ter linkerzij de docht'ren, die, schroomvalliger van geest,
Met ter beê gevouwen handen en naar de aard geslagen oog,
Witte leliebloemen schenen, die een westewind bewoog.
Toen begon 't verhoor. - In 't eerste was verlegenheid en schrik
Merkbaar in der kind'ren antwoord; maar door 's vromen Leeraars blik
Dra bemoedigd, vloot Gods wijsheid uit der kleenen reinen mond
Als der beeken held're golven over witten kiezelgrond.
En zoo dikwerf Hij genoemd werd, wien heel de aarde als redder looft,
Bogen dochteren en knapen, vol van eerbied, 't lokkig hoofd.
't Was een schoone groep! De grijsaard zag welwillend op hen neêr
En verklaarde hun eenvoudig elk geheim'nis onzer leer;
't Echt verheev'ne is steeds eenvoudig, 't zij 't u treffe in leer of lied!
Maar de grijsaard klom naar 't outer, en op eenmaal scheen hij toen,
In een Godsgezant herschapen, 't aardsche van zich weg te doen;
Ernstig als de dood of 't oordeel las zijn blik de harten door,
En gelijk van verr' de donder klonk zijn stem der jeugd in 't oor.
‘Welkom, welkom dan gij allen, wien de hemel zich ontsluit,
Welkom, gij, niet langer kind'ren, broeders, zusters! ons gelijk,
Doch waarom niet langer kind'ren? hun behoort het hemelrijk!
't Schoonste beeld van God en menschheid, dat het bijbelboek ons biedt,
| |
| |
Zegt mij, is 't geen liefd'rijk Vader, die in allen kind'ren ziet?
Zalig zij, die, rein van harte, vlek'loos wand'len voor den Heer!
Sterk als mannen, vroom als knapen, is de kern van Christus' leer.
Schoon zich uit der kindschheid wijkplaats, vlug en zorg'loos, thans uw voet
Naar de koele en donk're dalen van uw volgend leven spoedt,
Dra verlangt en ziet gij treurig weêr naar 't onbewolkt verleên,
Naar de groene heuveltoppen, waar u 't uchtendlicht bescheen,
Waar de straf geen strenger trekken dan 't gelaat uws vaders droeg,
Moeders hand u werd geboden, als uw hart vergiff'nis vroeg, -
Waar geen zonde 't nog bezwaarde, 't leven vreugd was, en uw hand
Zich naar 's hemels rozen strekte bloeijende in dat heerlijk land!
Ziet mij, ik ben grijs geworden, 'k smaakte beide lief en leed;
Waant niet, dat mij 't verder wand'len hooger wellust smaken deed, -
't Waren bloemen op den akker mijner jonkheid reeds geplukt,
Wat me in meer dan zestig jaren ooit verblijd heeft of verrukt.
Neemt tot gidsen door dit leven dan de zaligende Twee,
Lieven! neemt Gebed en Onschuld, uit die stille wijkplaats meê!
Onschuld is een gast des hemels; op des levens oceaan
Blijft het rustig in haar boezem, zij slechts sluimert in de orkaan!
Kalm in 's werelds woest gewemel, dalen de Eng'len tot haar neêr,
Als zij eenzaam en verlaten de oogen opslaat naar den Heer!
Onbewust van eigen schoonheid volgt ze ootmoedig en getrouw
Wie niet dwaas haar van zich afstoot, - gij, kent nooit hun wreed berouw! -
't Stil Gebed is Onschulds broeder, bode tusschen mensch en God.
Als de balling droef terug denkt aan zijn vroeger zalig lot,
Toen de zoon der eeuwigheden nog den boei des tijds niet droeg
En hij, onder schooner zonlicht, vrij de forsche wieken sloeg, -
Dàn wordt de aard hem eng en drukkend, 't heimwee spreekt uit 's boezems zucht
En de boô stijgt door de wolken in de vaderlandsche lucht!
| |
| |
Wen het leed den schouder neêrkromt en het graf ons heil verslindt,
Is het schoon tot God te bidden, Hij vertroost het klagend kind!
Maar 't is schooner, als de beker van de vreugde ons wordt geboôn:
Echte dankbaarheid ligt knielend aan de voeten van Zijn troon!
Is er eenig goed op aarde, dat geen gift is van den Heer?
Wat toch hebt ge niet ontvangen? Arme Menschheid, kniel dan neêr!
Met het dubbel driepaar wieken dekken de Eng'len 't aangezigt
Voor Wiens enkel woord: ‘Zij worde!’ heel een wereld trad in 't licht. -
De aard' getuigt Zijn alvermogen, - 't ruime zwerk Zijn majesteit,
Volken rijzen en verdwijnen, starren langs 't azuur gereid
Vallen af, als dorrend loover, - de eeuwen vinden 't eind der baan
Aan Zijn voet, - Hij telt noch ziet die, - wie zal dan roor Hem bestaan?
Vrees'lijk is Zijn ernst, - de trotschen stort Hij met een oogwenk neêr,
Bergen huppelen als lamm'ren bij de gramschap van den Heer!
Doch wat vreest ge, lieve kleenen! die verschrikb're God der wraak,
Hij is ook de God der liefde! Niet in 's aardrijks bang gekraak,
In den storm noch in den vuurgloed, in het windje klonk Zijn stem,
Heel de schepping rust op liefde, alle liefde vloeit uit Hem!
Slechts uit haar blies Hij Zijn adem in het sluimerende stof,
't Voelde in 't hart de vonk des hemels, zij ging mede uit Edens hof; -
O verdooft haar niet, ze is godd'lijk! Liefde is leven, haat is dood!
En heeft menschenliefde grenzen, Godes liefde is eind'loos groot!
Ook voor u gaf Hij Zijn liev'ling; in het vrees'lijk: ‘'t Is volbragt!’
Klonk de blijde zegetijding tot voor 't laatste nageslacht;
Want de voorhang die, sints eeuwen, tusschen aarde en hemel hing,
Scheurde en 't heir van bleeke dooden, 't stille graf ontstegen, ving
Gretig 't woord op, dat, als lofzang, van der Eng'len harpe klonk,
| |
| |
‘Dood...................................
't Is der liefde tweelingbroeder, maar met ernstiger gelaat
Kust hij slechts de bleeke lippen, als de geest dit stof verlaat,
En draagt liefd'rijk den verloste naar des Vaders eeuwig huis.
Kind'ren! 'k hoor al reeds van verre zijner wieken zacht gesuis,
'k Zie zijn breede zwarte vleug'len, waar de star zijn licht op giet,
Die op 't ernstig voorhoofd schittert. Kinderslief! ik vrees hem niet!
Hij is de engel der bevrijding, stomme erbarming, aan zijn hart
Aâmt mijn moede boezem ligter, wijken onrust, zorg en smart,
Ziet mijn aangezigt den Heere, zal ik God zien als Hij is;
Schooner zon dan 'k hier zag breken door der neev'len duisternis
Zie 'k de lichten aller eeuwen; zij, die beide groot en goed
Schitterender baan betraden, dan bestemd was voor mijn voet,
Eed'ler, beter, reiner zielen dan de mijne; - voor Zijn troon
Staan ze in witte pleeggewaden; 't loflied rijst op hoogen toon
Van hun gouden harp; - Gods eng'len luist'ren naar die poëzij,
Dankbaarheid geeft 't offer waarde, 't menschdom voelt haar meer dan zij!
‘Ligt dat mij, - wie onzer weet het? - dan reeds 't enge graf omsluit,
Of een uwer, als een lelie vroeg den stengel afgeplukt,
In zijn eerste lentedagen 't hoofd ter stille groeve bukt.
't Hart is warm! Wat zoude ik toeven? Heden nog mijn pligt vervuld,
Zoo geen morgen voor mij aanbrak, drukte mij voor God de schuld!
Zegt mij, nieuwe hemelburgers, Kind'ren, zijt gij thans gereed
't Plegtig, zinvol feest te houden, dat verzoeningsmaaltijd heet?
'k Heb dat heerlijk teeken allen, 'k heb het dikwerf u verklaard:
Reeds in de eerste scheppingsdagen is de mensch van God ontaard,
Viel hij bij den boom der kennis, en diens oogverlokkend groen
| |
| |
Hangt nog immer over d'afgrond; 't hoofd verleidt en 't hart wil zoen.
Ziet terug, zoo ver 't geheugen nog van 't grijs verleèn gewaagt,
Ziet vooruit, zoo ver verbeelding u op vlugge wieken draagt,
Overal verheft de zonde, schaamteloos, 't afzigt'lijk hoofd,
Overal volgt haar verzoening, God zij in Zijn Zoon geloofd!
Ziet, volwassen was de zonde, maar verzoening sliep in 't hart;
Een herinn'ring uit den hemel, uitgewischt door rouw en smart,
Sliep als in de harp de toonen, eer haar 's meesters hand bespeelt,
Daarom daalde Hij op aarde, Hij, der Godheid evenbeeld!
Door Zijn hand gewekt verrees zij, overwon in elken strijd,
Overwint nog, want verzoening duurt zoo lang als aarde en tijd! -
Neemt dan thans haar zigtb're teek'nen, gij gevoelt hun hoogen zin;
Voor wien 't licht des hemels opging, hebben zij den hemel in!
Brood en wijn verkondt vergeving aan 't gezuiverde gemoed,
't Is 't geloof, dat de aardsche vruchten hemelsch voedsel worden doet.
Liefde, God in voorspoed dankbaar, liefde, God in lijden stil,
't Diep berouw dat weent en neêrknielt, d' in den strijd beproefden wil,
O voor hen zijn schaal en beker vol van onvergank'lijk heil!
Maar wie hier onwaardig nadert, 't hart voor lage togten veil -
Menschen hatend - God bespottend, - hij weêrhoude nog den voet:
Schuldig zou de onzaal'ge worden aan des Heeren vleesch en bloed!
Moog' Gij ons er voor bewaren, Gij, die alle dingen weet,
Heil'ge Vader in den hemel! - Kind'ren, zijt ge thans gereed?’ -
't Ja! der kleenen stikte in tranen, en hij las de beden voor,
't Hart ontweld der vrome vaad'ren. 't Orgel speelde, en naauw ving 't oor
De eerste klanken van den lofzang, of het lied rees naar omhoog:
‘Lam, dat 's werelds zonden wegdraagt! zend uw vreê van 's hemels boog!’
Bevend vulden 's grijsaards handen kelk en schaal met wijn en brood:
| |
| |
Tranen blonken in zijn oogen, toen hij ze aan de kind'ren bood.
Maar 't was mij of 't middagzonlicht, dubbel schoon, door 't venster scheen,
't Groen geboomte boog zijn toppen, zacht bewogen, naar ons heen,
't Hooge gras op 't kerkhof suisde, en de jonkheid - 'k zag 't haar aan -
Voelde - als eens ook ik - de leden door een rilling aangedaan
Zaal'ger dan alle aardsch genoegen; zoo als Stephanus weleer
Zagen zij den Hemel open, hier den Vader, daar den Heer!
Hoorden 't statig driemaal Heilig luid weêrgalmend aan hun voet,
En ontvingen van Gods Eng'len d' eersten broederlijken groet.
's Leeraars werk was nu voleindigd, vrucht ontloken uit den knop.
Met den hemel in het harte rees de dankb're landjeugd op, -
Wilde 's grijsaards handen kussen, maar hij drukte ze aan de borst,
Die de zorg voor aller welzijn lang en liefd'rijk had getorscht,
En leî toen zijn stramme handen zeeg'nend op het lokkig hoofd
Van de schaar, wier dankb're hymne luid bij God zijn vroomheid looft!
|
|