| |
| |
| |
De stervende viking.
Naar E.G. Geijer.
De hut van mijn moeder, verscholen in 't woud,
Werd mij te eng op mijn vijftiende jaar, -
De dag viel mij lang onder 't lommerrijk hout,
De wacht bij de geit viel me zwaar.
Ik dacht en ik droomde, 'k gevoelde me alleen,
'k Wist niet wat me ontbrak en was toch niet te vreên
Vermetel beklom ik de kruin van een rots,
En zag in de woelige zee;
Welluidend en zoet klonk der golven geklots,
Haar schuim overdekte de reê, -
Zij kwamen van verre naar wil en naar lust,
Geen hand die haar ketent, geen hand die haar sust,
| |
| |
Toen 'k 's uchtends er weêrkeerde zag ik een schip,
Het schoot als een pijl over 't vlak,
Hoe zwol mij de borst! ik gleed af langs de klip,
'k Wist nu wat in 't bosch mij ontbrak;
'k Liep weg van mijn geit en mijn moeder en vroeg
Den Viking een plaats, hij had ruimte genoeg
De wind blies in 't zeil, het was Frey die mij riep!
Geen vogel vloog sneller dan wij;
De bergtop verzonk in het blaauwende diep,
Mijn hart sloeg zoo rustig, zoo blij, -
Het roestige zwaard werd gescherpt door mijn hand,
En 'k zwoer: Ik verover me een kroon en een land,
Den Viking versloeg ik een jaar na dien dag,
Hij schold mij voor vlasbaard, - 'k trof wèl;
Toen 'k Zeekoning werd zeilde ik rond, als hij plag,
Alom speelde ik 't bloedige spel; -
Vergeefs vocht de burgtvoogd bij wallen en poort,
De zege bleef ons en de buit ging aan boord
Wij leegden den drinkhoorn vol schuimende meê,
De storm was ons feest'lijk geluid!
Elk land bragt ons schatting, beheerschers der zee!
Ik koos mij in 't Zuiden een bruid, -
Zij schreide drie dagen en droogde haar wang,
En 'k vierde mijn bruiloft met spel en met zang
| |
| |
'k Was eenmaal ook Heer over burgten en land,
En ondanks het Viking-gebod
Rustte ook in de halle de hoorn op mijn hand,
En sliep 'k achter muren en slot;
Een wintertij duurde 't, - hoe lang viel die tijd!
Wat heb ik, schoon Koning, mijn makkers benijd,
Ik voerde niets uit en toch had ik geen rust,
Elk dwaas vroeg me om hulp en om raad,
En pas was de twist mijner boeren gesust,
Of 'k had het met beed'laars te kwaad, -
't Was eedbreuk, 't was roof, of 't was moord. Het bestier
Verdroot mij weldra. - Waar' ik verre van hier
Zoo bad ik! - De winter was eind'lijk voorbij,
Gebloemte versierde de reê,
En dartelend gingen de golven ten rei,
Als riepen ze elkander naar zee;
De lentewind blies langs 't gebergte en door 't dal,
En 't stroomenheir stortte met dond'renden val
Toen voelde ik als vroeger d' onzigtbaren band,
Der golven gezang klonk zoo zoet!
'k Verdeelde mijn goud met milddadige hand,
'k Verschopte mijn kroon met den voet, -
En arm, als weleer, met een schip en een zwaard,
Begon ik met vreugd weêr mijn Vikingenvaart
| |
| |
Zoo vrij als de wind droeg de drake ons naar lust
Door 't woelige, bruischende rijk;
Wat menschen we ook zagen aan 's vreemdelings kust,
Hun leven, hun dood was gelijk;
Bekomm'ring verschuilt zich alom onder 't dak;
Wat is er dat ooit aan den Viking ontbrak
Weêr staarde ik omringd van den vrolijken stoet
Der makkers, in 't blaauwe verschiet,
Kwam 't zeil van den Viking, dan stroomde er ook bloed,
Den kramer vermoordden wij niet, -
De bloedige zege is den dappere waard,
En Vikingenvriendschap bezegelt het zwaard
Mijn toekomst scheen schoon, stond ik 's daags aan den boeg,
Geen wolk zonk er dreigend op neêr, -
Hoe woest of de koelte het schuim om mij joeg,
Geen zwaan was geruster op 't meer;
't Werd buite, 't werd mijn, wat mij stuitte in mijn loop,
En vrij als 't onmetelijk ruim had mijn hoop
Maar leunde ik des nachts op den wieg'lenden boeg,
Maar stond ik in 't duister alleen,
Dan vloog in den storm, die het wolkenheir joeg,
Mijn Norna bij wijle om mij heen;
Ons lot is onwisser dan 't zwalpende nat,
De wijze is op voor- en op onspoed gevat
| |
| |
'k Ben twintig jaar oud, en het onheil is daar,
De zee eischt mijn bloed, 't is mijn tijd!
Zij dronk het reeds dikwerf in 't heetst van 't gevaar,
Het vloeide in zoo menigen strijd,
Nog nooit sloeg mijn harte zoo snel als 't nu doet,
Weldra volgt de doodskoû dien brandenden gloed
Mijn leven was kort, maar mijn leven was schoon,
'k Beklaag mij die kortheid des niet, -
Niet enkel één weg leidt ten zaal van de Goôn,
Gelukkigst wie spoedigst Hen ziet!
De weeklagt der golven verkondig' mijn dood,
Zij waren mijn vreugde, en ik vinde in heur schoot
|
|