De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 240] [p. 240] Scandinavië. Naar Tegnèr. Natuur vermeidde zich in die verscheidenheden, En 't Oost verschilt van 't West niet min in taal dan zeden. In 't paradijs van 't Zuid, waar milde zonnegloed Hier purp'ren druiven stooft, daar volle halmen voedt; Waar de effen hemel lacht en lauwerboomen bloeijen, Ge in schaâuw van 't donk're loof de gouden vrucht ziet gloeijen; Waar tusschen 't windgesuis en 't murm'len van een vliet De zoete taal versmelt tot een welluidend lied, Daar noodt zij tot genot met rozen in de haren, En voert de feestrei aan en stemt de zilv'ren snaren: Want 't leven, vrij van zorg en aan behoeften vreemd, Gelijkt in weeld'righeid haar tooverschoonen beemd. - Maar zeeën vol van ijs en hemelhooge bergen Sloot zij om Oden's volk, de schrik van Rome's dwergen, En stormen - zwang're wolk en flikk'rend noorderlicht Houdt op 't besneeuwde veld om strijd den blik gerigt. [pagina 241] [p. 241] Zie rond! - Hier welft de lucht zich vlammende om de rotsen; Vermetel buigt de klip zich ginder, waar zij 't klotsen Des watervals verneemt, die dondert aan haar voet En zich naar 't blaauwe meir met aad'laars snelheid spoedt! Waar ge ook de blikken wendt, een woud omgordt uw schreden En ziet u ernstig aan: 't zag ook uws voorzaats treden! - Hier reit zich dal aan dal, daar drukt een rots de rots, Op één geworpen door de hand eens halven gods, Zoo als het Heidendom er in zijn reuzen schildert; De bliksem heeft haar kruin gespleten en verwilderd, Haar schouder rijst zoo hoog dat zij de starren tergt. - Wat waant gij dat die grond van zijn bewoners vergt? Zijn borst kweekt ijzer, zou zijn rug geen mannen dragen, Natuur van ons met regt geen ernst en eenvoud vragen? In de armelijke kluis verwacht ze een grooten geest, Die pligt uit lust volbrengt en geen gevaren vreest; Een volk in eenvoud wijs, in armoede eerbiedwaardig, Dat zelf zijn regt bewaakt! - 1836. Vorige Volgende