| |
| |
| |
De woudnimf.
Het hooge waslicht was ontstoken,
De weidsche feestzaal blonk van glans
En Wolf, die 's uchtends Rudolfs lans
Ter eer der jonkvrouw bad gebroken,
Geleidde Bertha nu ten dans.
Maar zij, die aangebeden schoone,
Wier blanke borst een zucht ontschoot
Toen zij de groene lauwerkroone
Den knielenden verwinnaar bood,
Vergat zij, door zijn arm omstrengeld,
Haar Rudolf, slechts ten kamp gespoed
Om haar? - de knaap, wiens teêr gemoed
Het wufte meisje had verengeld,
Gelijk de vrome aan 's outers voet
't Zijn dierb're vroeg verscheid'nen doet!
Vergat zij hem, die bij zijn luite
Van haar bevalligheden zong,
Maar, schoon zijn oog aan 't hare hong,
| |
| |
Nog nooit de bede eens minnaars uitte
En toch in 't steekspel mededong?
Wanneer ge Bertha hadt zien zweven,
Het dartelst wicht uit heel de schaar, -
De schoonheid in den bloei van 't leven,
Een hart uit lust en trots geweven,
En dat genot schiep in gevaar,
Ge hadt gespot met d' armen rijmer,
Die, trots de rimpels van 't gemijmer,
Zijn hope vesten durfde op haar!
Een enk'le van die feestgenooten
Vergat hem niet: zijn vader was 't;
Hoe had hem 's jong'lings beê verrast!
Hij had hem 't harnas digt gesloten,
Hem zelf den helm op 't hoofd gepast!
De lans, door hem in vroeger dagen
Als stroo gezwaaid, als riet geknakt,
Waarmeê hij nog den strijd zou wagen -
Zoo luttel hadden grijsheids plagen
Dien forsch gespierden arm verzwakt -
Die lans - te zwaar voor Rudolfs ving'ren,
Het teeder speeltuig slechts gewoon,
Had hij door Wolf met barschen hoon
Uit 's jong'lings zwakke hand zien sling'ren, -
De vloek des Ridders trof den zoon!
De maan beschijnt de heuvelklingen,
De lommer van 't aloud geboomt',
Dat heuren breeden voet omzoomt,
| |
| |
En enk'le vlugge stralen dringen
Langs d' afgebroken eikentak
En door 't gewelf van groene blâren,
Tot op des woudstrooms woeste baren
Of op der beemden effen vlak;
Maar heden doen geen Elfen-chooren
Er dartelend hun woest muzyk,
Geen Sylphen er heur klagten hooren,
Een vreemd'ling stoort hun stille wijk.
Hij doolt, den bergtop afgetreden,
Die oevers langs, die boschjes door,
En schoon eens jagers dos zijn leden
Omgeeft, verlokt geen wild zijn schreden,
Hem stelde een zoeter hoop te loor!
Zijn jeugd spreekt uit zijn blonde haren,
Zijn weemoed uit de droeve klagt,
Die weerklinkt in den stillen nacht:
't Is Rudolf, in den bloei der jaren,
Die naar de rust der groeve smacht!
Ontvlugt uw koets van frissche zoden,
Uw weeld'rig huw'lijksleger niet,
Gij, die als vorst in 't woud gebiedt!
Waarom, o hert! voor hem gevloden,
Die zelfs den eekhoorn vrijheid liet?
Steek stout de breed getakte kroone
Door 't jeugdig elzenloover heen,
Hij hoort den nachtegaal alleen;
Als deze zong hij van zijn schoone...
Zij luistert naar eens anders beên!
't Was de eigen wellust, de eigen smarte,
| |
| |
Zijn liefde bood een hemel aan!
Maar Bertha kon dat eng'lenharte,
Zijn eeuw die wenschen niet verstaan!
Zij was voor mij te stout van geest,
Zij, 't jeugdig kind, dat onbedeesd
In 't roode zadel sprong; -
Den klepper, knabb'lend op 't gebit,
Dat schitterde van schuimend wit,
Met teed're hand bedwong, -
Neen, juichte wen het moedig dier,
Min op zijn gouden kwasten fier
Dan op zijn schoonen last,
De zilv'ren bellen klinken deed
Of met den wind om d' eerrang streed
Die aan den vlugste past!
De maagd, die dan der lokken pracht,
Als ravenveed'ren zwart en zacht,
Vergeefs te omsluij'ren zocht,
Maar op wier wangen 't rozenrood
Niet tot der lelies wit verschoot,
Wat vaart zij rennen mogt.
Ik had haar rein maar innig lief,
Wanneer zij de oogen opwaarts hief
Naar 't beeld der Lieve Vrouw,
Als al haar trots voor deemoed week
En zij een Heilige geleek
Wanneer zij, met een traan in 't oog,
| |
| |
Zich naar 't verdoemde wichtje boog
En op haar beê slechts werd gespaard,
Toen 't ruwe krijgsvolk, wreed van aard,
Wanneer ze, in 't zomeravonduur,
Met mij den blik van trans en muur
Op 't landschap weiden liet,
En warme zucht voor zachter schoon
Dan leest of steekspel spreidt ten toon,
Hij streed voor haar en is gevallen, -
Er sprak geen deernis uit haar blik,
Daar klonk de vloek; verstomd van schrik
Ontvlood hij 't steekspel, zag de wallen
Van 't overouderlijke slot
Voor 't laatste weêr en doolt sints uren
In 't donk're woud; zijn aak'lig lot
Doet de oogenblikken eeuwen duren.
Hoe welkom waar' een rassche dood!
Gelukkig wie de hand der rede
Niet in zijn jonkheid van zich stoot,
Zijn borst bewaart in onspoed vrede,
Zijn moed wast aan met elken nood!
Vergeefs zocht Rudolf dien te ontvonken,
Nooit was hem 't leven strijd geweest,
Hij had den zwijmeldrank gedronken,
| |
| |
En vond een kerker voor een feest!
Teruggaan, strijden en verwinnen?
Hij wenschte, wilde 't - konde 't niet,
Hoe zal zijn hart een wereld minnen,
Die hem, de onschuldige, verstiet?
Hij gruwt terug van 't wreed verschiet,
En treedt den toovercirkel binnen,
Verbeeldings onbegrensd gebied!
Dáár is de bank van ruwe zoden,
Waarop hij menig lentedag
In zoete droomen nederlag;
Hij is er doelloos heengevloden
En stemt er 't speeltuig als hij plag; -
Maar 't is, alsof des maanlichts stralen
Met held'rer glans op 't groene mos, -
Den tooi der vaad'ren van het bosch, -
Met sneller drift door 't loover dalen.
Het woud had nooit zoo schoon een dos;
Er aêmen duizend zoeter geuren,
Dan immer 't westewindje dronk;
De nachtviool schijnt bij den lonk
Der starren 't hoofd omhoog te beuren,
En slaakt zijn luit een' wilden klank,
Daar geeft de vloed dien schooner weder
En tevens ruischt het zacht en teeder:
‘Uw bruid verbeidt u reeds zoo lank!’
Een felle glans verblindt zijne oogen,
Hij rijst van schrik, wat wilde droom!
En toch! nog eenmaal naar den stroom
Gezien - hij heeft zich niet bedrogen,
Dat is de schoone die hij dacht!
| |
| |
Die blonde maagd, van licht omgeven,
Die met gesloten lippen lacht.
Wat zoete schaamt'! wat weeld'rig leven!
Een groene rank om 't lokkig hoofd,
Een sluijer, luchtig omgeslagen,
Zijn al haar tooisel; wie zal 't wagen
Te schetsen wat hij zich belooft?
Maar neen, er tintelt uit haar oogen
Een hemelsch vuur, een hooger gloed,
Hij werpt zich neder aan haar voet, -
De maagd schijnt door zijn beê bewogen,
Doch wijkt terug in vluggen spoed;
Hij volgt haar. - Rees in zijn gemoed
Geen vrees, door booze magt bedrogen,
Verstrikt te zijn? Ach! hoort de jeugd,
Als geestdrift spreekt, de stem der rede?
Haar schepter breekt, zij droomt van deugd,
En zinsbegooch'ling sleept haar mede!
De Nymf en Rudolf snellen voort
En storten beide in de afgrond...
|
|