De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 231] [p. 231] Drie kussen. Heinrich Menzel. Heer Astolph ging naar blonde Kunigond En kuste driemaal haren lieven mond, Met deze woorden: ‘Mijn' eersten kus heb ik u toegewijd, Wijl ge in mijn oog de schoonste jonkvrouw zijt, Aan 's Donaus boorden. Mijn' tweeden kus, dewijl in 't brandend Oost' Uw minn'lijk beeld mijn heil was en mijn' troost, In 't woelig strijden. Mijn derden kus, wijl ik voor 't hoog altaar De mirtekroon wil zetten op uw haar, Mijn trouw u wijden. Is nu uw hart gelijk uw blik zoo teêr, Geef, Kunigond! mij 't drietal kussen weêr, En word de mijne!’ [pagina 232] [p. 232] Zij echter sloeg hare oogen peinzend neêr, Maar gaf geen drietal kussen Astolph weêr, Gelijk aan 't zijne. ‘Duld,’ sprak zij, ‘duld, dat ik een andermaal, In later' tijd, die zoete schuld betaal', En 't doe van harte! Ik zend er één ten afscheid, als mijn voet Des kloosters drempel overschrijden moet, Mij huis der smarte! Ik zend er één in mijnen jongsten stond, Een' laatsten groet, die u mijn trouw verkondt, Uw droefheid lenigt; Den derden, vriend! - geen' kus vol aardsch genot, Dien geef ik u eerst dàn, wanneer ons God Bij Hem hereenigt!’ 1837. Vorige Volgende