De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 227]
| |
Francesca da Rimini.
| |
[pagina 228]
| |
Gelijk twee duiven, met de wieken uitgeslagen,
Zich spoên naar 't zachte nest, heur pluimloos jong beschoren,
Zich reppen door de lucht, slechts door haar wil gedragen;
Dus vloog uit Dido's drom, als zij tot wee geboren,
Het paar ons te gemoet door die verpeste luchten;
Zóó luid deed in mijn kreet mijn hartsgevoel zich hooren!
‘Welwillend sterv'ling! wien ons droevig lot doet zuchten,
Die deernis met ons hebt in 's afgronds duist're hoeken,
Wier bloed gestroomd heeft voor de viugtige genuchten,
Wanneer nog ten gebed ons hart zich dorst verkloeken.
Hoe zouden wij den Heer niet bidden voor uw' vrede,
Die schuldigen beklaagt, in steê van hen te vloeken!
Maar luist'ren is uw wensch en spreken is uw bede,
Hoor ons dan aan en vraag naar 't uw gemoed zal lusten,
Zoo lang de wind 't vergunt: nu legt hij zich alreede.
Ik werd geboren op de bloemenrijke kusten,
Die 't zilv'ren nat der Po met dubb'le snelheid kliefde,
Opdat het te eerder in den schoot der zee mogt rusten.
De Min (het edelst hart is 't vroegst de slaaf der liefde)
Wist voor dien schoonen man me in laakb're drift te ontsteken,
Vertrouw'ling van ons huis, ach! dat mij dit niet griefde!
De Min die niet vergunt door koelheid 't regt te wreken,
Maar 't hart tot weêrmin dwingt, had 't mijn' dus ingenomen,
Dat hij, gelijk ge ziet, mij nóg niet is ontweken;
| |
[pagina 229]
| |
De Min deed beider bloed in de eigen stonde stroomen:
Wij stierven Caïns dood, die Caïns kwaad bedreven!’ -
Die woorden hoorde ik van haar lippen tot mij komen.
Als had mijn kracht mij bij die somb're klagt begeven,
Zonk 't hoofd mij op de borst, en eerst bij 's Dichters vragen:
‘Wat denkt gij?’ heb ik 't uit mijn mijm'ring opgeheven.
En 'k zeide: ‘Ik smaak het zoet des jammers, dien zij dragen.
Wat teed're wensch, wat heir van streelende gedachten
Voert soms hun geest terug naar droefverleden dagen!’ -
En 'k wendde mij tot hen, die zwegen en die wachtten:
‘Francesca! wie zou niet om uwe ellende zuchten?
Ik ben tot schreijens toe bewogen door uw klagten!
Maar schets mij d'aanvang dier verlangens en genuchten,
Uwe onschuld, die in 't eerst de magt der liefde tartte,
Zijn beeld verdrijven wou en 't toch niet kon doen vlugten.’ -
‘Helaas!’ dus zeide zij, ‘er is geen bitt'rer smarte,
Dan dagen des geluks in 't onheil te gedenken, -
Vraagt 't hem, die Dido zong, vraag 't aan uw eigen harte!
Maar daar uw teêr gemoed zijn deernis ons wil schenken,
En weten, hoe de min in onze borst ontwaakte,
Verhaal 'k als zij verhaalt, wie ontrouw wreed dorst krenken.
Eens lazen wij in 't boek, dat hem en mij vermaakte,
Hoe 't hart van Lancelot door liefde werd bewogen:
Wij waren gansch alleen, geene onrust, die ons blaakte.
| |
[pagina 230]
| |
Een lange, lange poos verwijlden eerst onze oogen
Op 't half gelezen blad, en wij verbleekten beide.
Helaas! een enkel woord had dat geducht vermogen!
Wij lazen, welk een heil de liefde hem bereidde, -
“De wellust van een' kus der koralijnen tippen,”
En hij, dien nimmermeer de Hemel van mij scheide,
Al bevend drukte hij een' kus op mijne lippen! -
't Was Galeotto's boek, een werk als hij bedorven -
Niet verder lazen wij - ik liet de blaad'ren glippen!’
Terwijl 'k van d'eenen geest dit narigt had verworven,
Smolt de and're in tranen weg, en 'k voelde een medelijden,
Dat mijn bewustzijn week als waar 'k dat uur gestorven,
En 'k viel zoo als een lijk valt.Ga naar voetnoot1
1837.
|
|