De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 221]
| |
Zang van het Arabische meisje.
| |
[pagina 222]
| |
Kom dan - de dochter der woestijn
Zal u de lieve Acacia zijn,
En de antiloop met vluggen voet,
Wier blijdschap de eenzaamheid vergoedt.
Het licht der min breekt eensklaps aan,
Ons treft een blik - een stem - een traan;
En 't is der ziel als vond ze een' schat,
Vergeefs gezocht op 't duister pad, -
Of oog en mond - zoo vaak gedroomd -
De ons voorbestemde ons tegenkoomt,
De zoete klank - het streelend licht -
Wat nooit uit ons geheugen zwicht!
Uw blik was mij die zonnestraal,
Uw stem die tooverzoete taal;
Mij nieuw, als klonk ze uit hooger sfeer,
Mij zoet, als minde ik haar weleer.
Vlugt dan met mij, zoo nooit uw hand
De parel valsch'lijk wierp in 't zand,
Die, waart gij uwen eed getrouw,
Nog aan uw' boezem rusten zou.
O! kom, indien uw min voor mij
Rein, frisch is, als die ik u wij',
Of als de wel, toen in den grond
De kievit haar voor 't eerste vond.Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 223]
| |
Maar zoo ge een' and're om mij verstoot,
Het beeld, waaraan ge uw hulde boodt,
In woeste drift van 't voetstuk scheurt,
En 't mijn' nu op dien bouwval beurt;
Vaarwel dan; - want ik zou veeleer
Mijn tent slaan op een dooijend meir,
Dan bouwen op een' liefdegloed,
Zoo valsch als dien uw harte voedt.
1837.
|
|