De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 219] [p. 219] Vooruitgang. Gebloemt' strooit de lente, en heel de aarde is tevreden; Maar bloesem en vrucht eischt onze eeuw van de jeugd! En spoorslags ontvoert men de onnoozele aan 't Eden Van lachjes en spelen, vol onschuld en vreugd! Ach! vroeg zij de lauwer in 't strijdperk verworven, Vroeg 't roosje in de gaarde der liefde geplukt, Haar hoofd is vergrijsd en haar hart is gestorven, Eer glorie 't omstraalt en eer echtheil 't verrukt! O! deernis met hen, wien de drinkschaal van 't leven Zoo vroeg werd geboden, zoo dwaas werd gevuld, Als dra hen verwachting en blijdschap begeven, Verveling hun voorhoofd in nevelen hult; O! deernis met hen, als van vroomheid verbasterd, Hunne eerzucht de weegschaal der twijfeling leent, Hun wanhoop de zorg der Voorzienigheid lastert, De zelfmoord hen sleurt naar der vaad'ren gebeent'. [pagina 220] [p. 220] Doch wee over ons, die aan 't dal hen ontroofden, Waar nimmer de ruischende wieken der faam Den klank van der wacht-eng'len harpen verdoofden, Gods vrede hun deel was, geen blinkende naam! En die, als wij later den hoogmoed betreuren, Waarmeê zich hun waan op ons handgeklap wreekt, Van bitter berouw ons gewaad niet verscheuren, Niet zeggen: ‘Wij hebben die zonden gekweekt!’ 1837. Vorige Volgende