| |
| |
| |
Wijsheid van den Indischen brahman.
Proeven uit Friedrich Rückerts leerdicht.
I
Aarde en hemel.
De vader en zijn zoon zijn 's nachts op weg verdwaald;
Niets wijst hun waar het pad naar hunne woning daalt.
De jong'ling tracht alom òf boom òf rots te ontdekken,
Die hun ten veil'gen gids naar 't zoet te huis kan strekken.
Doch 's vaders oogen zien terwijl de starren aan,
Als zocht hij 't zeker pad aan 's hemels held're baan.
't Blijkt vrucht'loos op de hulp van rots of boom te marren;
Maar vriend'lijk schemert ginds een lichtstreep in de starren.
Die wijst den weg naar huis - wèl wie 't gelaat dus keert,
En van der heem'len licht den weg der aarde leert!
| |
| |
| |
II
Bezoeken.
Een Eed'le, voor de poort van eenen zijner vrienden
Gekomen, gaf dit schrift den oudsten der bedienden:
‘Vergunt gij d'ingang mij? Ik kom gelijk de veêr,
Die door den aêm des winds gevoerd wordt heen en weêr.’
De dienaar bragt het blad; fluks ging zijn meester schrijven:
‘Gij maakt u veel te ligt, dies moogt ge buiten blijven.’
Maar de Eed'le schreef terug: ‘Dan zij de steen mijn beeld,
Die waar hij neêrplompt blijft, hoe 't water om hem speelt.’
Weêr bragt de dienaar 't blad, weêr ging zijn meester schrijven:
‘Gij maakt u veel te zwaar, dies moogt ge buiten blijven.’
Maar de Eed'le schreef terug: ‘Zoo 't een noch 't aêr voldoet,
'k Wil boô zijn, die zijn last volbrengt en verder spoedt.’
‘“Dat is het ware woord,” deed zich de meester hooren;
“Doe, wachter, doe hem op, mijn tijd gaat niet verloren.”’
| |
III
Lectuur.
Er leefde in Hindostan, 't is lang geleên, een koning,
Die boeken zonder tal verzamelde in zijn woning.
| |
| |
En toog die koning uit, dan werd de schrikb're last
Op honderd en nog één' kameelrug zaamgetast.
Maar uit zijn trage vaart had hij weldra begrepen,
Hoe zwaar het viel, op reis die boeken meê te slepen.
Hij eischte een kort begrip van wat merkwaardigst scheen,
Den wijzen uit zijn rijk, de honderd en nog één.
Zij doken uit die zee, naar 's konings welbehagen,
De fijnste paarlen op; een muildier kon ze dragen.
Maar zelfs die ligte last was hem niet ligt genoeg,
Daar hij van 't kort begrip dra nog een korter vroeg.
Een aardig boekske werd uit 's ezels pak vervaardigd,
En met de plaats der eer in 's konings hand verwaardigd.
Dra viel ook dit te zwaar, als elke last ons wordt;
't Verkorte kort begrip moest eens nog ingekort.
En uit die keur van keur gelukte het den wijsten,
De kern der wijsheid in eene enk'le spreuk te lijsten.
Die prentte hij in 't hoofd, die schreef hij in zijn hart,
Opdat hij zelf en 't Rijk er door gezegend werd.
Verwierf hij 't dubbel heil? Wanneer hij 't half slechts stichtte,
't Was wijl hij zelf het werk der wijzen niet verrigtte.
Dát echter is gewis, dat ge uit onz' boekenvloed
U zulk een kort begrip ten heilgids maken moet.
| |
| |
| |
IV
Critiek.
Zij prezen mij - en 'k bloos om lof zoo dwaas geschonken;
Zij laakten mij - en moed en lust zijn mij ontzonken.
Een hulde, die 'k mij schaam, een gisping, die mij deert:
Werd ze averegts geboôn, of vatte ik die verkeerd?
Want lofspraak en verwijt moet ons 't bewustzijn geven,
Dat wij gevorderd zijn, maar verder moeten streven.
| |
V
Leven en sterven.
Tot Naciketas kwam de Dood in majesteit,
Opdat hij kiezen mogt uit 's werelds heerlijkheid.
Een vurig rossenpaar stond trapp'lend voor zijn' wagen,
Gesmeed uit louter goud, met eêlgesteent' beslagen;
Met diademen en met lauwerloof belaên,
Waar 't menschdom zich voor buigt, dat bloeit op de oorlogsbaan.
En vreugde en kunst, omstrikt van lentebloemenkransen,
Vervrolijkten zijn' togt met lied'ren en met dansen.
| |
| |
Van uit dien bonten drom hief zich de Dood omhoog,
En sloeg toen op den Wijze, op Naciketas, 't oog.
‘Kies uit van 't goed der aard' wat schoonst is op mijn' wagen;
Want in uw wijsheid heeft mijn hart een welbehagen.’
Maar Naciketas sprak: ‘Is ware wijsheid mijn,
Wat gave van uw hand zou mij dan welkom zijn?
Begeerte blijft ons hart steeds onverzaad verteren,
En wie, die u aanschouwt, zou goed of goud begeeren?
Het leven schijnt wat schoons, en toch, wat is 't dan rook!
Dien blaast uw adem weg, vergank'lijk zijt gij ook.
Laat mij tot aan mijn graf me in vreê der ziel vermeiden,
Zoo lang het u behaagt, zoo lang 't mij is bescheiden.’
Dus sprak hij - en de Dood, met al zijn glans en pracht,
Week weg uit zijn gezigt, verdween in niet en nacht.
| |
VI
Oudejaarsdag.
Elk van die kransen is een droevig rouweteeken
Van mij ontvloden heil; - zie, hoe zij 't na verbleeken.
'k Heb elk me ontroofd genot, tot een gedachtenis,
Een' krans gevlochten, - zie, hoe vol mijn kluis reeds is.
Hier hangt der vriendschap loof, dáár liefdes rozenblâren,
Mijn vadervreugde ginds, de dood spaart geen groene airen.
| |
| |
Vervlogen jeugd welkt hier, ginds roem, des mans genot;
Die plek hou 'k open voor mijns levens overschot.
Als ik verscheiden ben, zal dáár, op mijn verlangen,
Een krans van donk're kleur tot mijn gedacht'nis hangen.
Wie dan ook heer of gast in mijne woning zij,
Leer hem, verwelkt gebloemt'! de wereld gaat voorbij.
|
|