De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 211] [p. 211] De bouwval. Volksherinneringen. de reiziger. 'k Bemin de poëzij der oude volksverhalen: Wat weet gij van dien burg, wiens top geen spits meer siert? de visscher. 't Is luttel, goede Heer! slechts dat hij zeven malen Door 't bliksemlicht getroffen wierd. de reiziger. In eenen enk'len nacht? de visscher. Dat mogt een sprookje heeten; Neen, toen nog 't land vol Saksers was, En de oude heiden, op de monniken gebeten, Ze als honden doodsloeg - de reiziger. Werd zij asch, Dat is legenden-stijl; maar nu de bleeke schoone, Die men in 't klooster slepen woû? [pagina 212] [p. 212] de visscher. De Bisschop kreeg van 't volk een dubb'le zilv'ren kroone; Des kosters boek spreekt van geen vrouw! de reiziger. Maar dan de tweede maal? de visscher. 't Gebeurde in later dagen, Drie broeders streden om 't bezit, En 's nachts, toen ridder Ralph zijn' jong'ren had verslagen - de reiziger. Ei, goede Visscher, spaar mij dit! De derde? de visscher. Winter was 't en 't sneeuwde groote vlokken, De Schotten trokken uit om roof - de reiziger. En 's Burgheers oogelijn - een maagd met gouden lokken - Was voor het Hooglandsch lied niet doof? de visscher. De man had kind noch kraai. de reiziger. De vierde? de visscher. Vaders vader Zijn vader - de reiziger. 'k Ben die waarheên moê! Haal 't net op - zet me aan wal - 'k hoor vijf, zes, zeven nader: Wie volksverhalen schrijft, geeft ons verdichtsels toe. 1837. Vorige Volgende