De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 205]
| |
I
| |
[pagina 206]
| |
Der bergen wit besneeuwden top; -
En gij, dien nooit het uchtendblozen
Op 't mollig legerdons zag poozen,
Verlaat de streek, die geurt van rozen,
Stijg, Leeuw'rik! stijg ten hemel op!
En nu - ziet ge uit der eiken toppen
Of van der torens gouden knoppen -
Van 't hoog gebergte - uit 't luchtgebied,
Waar mist of scheem'ring de aarde omhuiven,
Geen' vederbos van verre wuiven,
Geen rookend ros, dat 't zand doet stuiven,
Keert nog mijn welbeminde niet?
| |
II
| |
[pagina 207]
| |
Wie gist'ren door 't geluid der snaren
Zich ook ten dans verlokken liet,
'k Zat dáár, - maar zag de blijde paren,
Maar hoorde 't kozend fluist'ren niet!
Schoon deze lief, die schoon mogt heeten,
En gene 't nog van beide won,
Mijn hart sprak (zou 't u ooit vergeten?)
‘Ge zijt geen Mary Morison!’
Kunt gij hem dan de zielrust rooven,
Die gaarne voor u stierf, schoon kind!
Den levenslust in 't harte dooven,
Welks feil is, dat het u bemint?
Wekt niet zijn liefde uw wederliefde?
Laaf hem voor 't minst uit meêlij's bron;
Want scherts of blik, die kwetste of griefde,
Viel nooit in Mary Morison!
| |
III
| |
[pagina 208]
| |
En toen op mijn gelaat een plotselinge ontroering
De bitt're spijt verried van mijn gefolterd hart,
Verzachtte een steelsche blik, vol teed're zielsvervulling,
In mijn gemoed de wreede smart!
Helaas! de wilde duif, door 's jagers schicht getroffen,
Weêrhoudt in 't somb're bosch voor 't minst haar klagten niet;
De krijgsman vloekt de hand, die hem doet nederploffen: -
Wat deed ik haar, die mij verried?
| |
IV
| |
[pagina 209]
| |
Mijn vroegmis nam de leeuwrik meê,
De bonte kraai mijn vesperbeê;
Ach! schoon dees burg eens konings zij,
Hij heeft geen vreugdehal voor mij!
Ik rijs bij 't krieken van den dag,
Noch zie mijn zon in Ellens lach, -
Noch jaag het wild gelijk zijn schaaûw,
Noch ijl naar huis met d' avonddauw,
Noch hoor haar blijden welkomstgroet,
Noch leg mijne offers aan haar voet, -
Te ras was de avond toen voorbij,
Keert ooit die tijd voor haar en mij?
| |
V
| |
[pagina 210]
| |
Voor u zingen? - laat me aan boord,
Toon en wijs zal u behagen!’
Doch de gondelier sprak weêr:
‘Waant gij, dat men slechts voor zangen
In mijn gondel wordt ontvangen?
Neen, Gianetta! ik eisch meer!’
En zij bood haar' rozenkrans:
‘'k Liet hem door den Bisschop wijën,
't Krusifiks weêrkaatst van glans,
Non bij non zal 't u benijën!’
Doch de gondelier sprak weêr:
‘Zou ik om dat vrome teeken
Met mijn boot van wal gaan steken?
Neen, Gianetta! ik eisch meer!’
Toch zag straks de waterbaan
's Jong'lings roeispaan opgeheven, -
Lagchend staarde hij haar aan,
Wat had hem die maagd gegeven?
Blozend sloeg zij de oogen neêr, -
Toen ze aan d' oever van hem scheidde,
Dankte zij niet voor 't geleide,
Hield hij woord en vroeg niet meer!
1837.
|
|