| |
| |
| |
Bijbellezen.
Wie zalig op zijns moeders schoot
De kinderbede staam'len leerde, -
De handjes vouwde, - de oogjes sloot, -
Een' Vader minde, een' Vader eerde
In 't Wezen, voor zijn brein te groot; -
En, later, ook aan Moeders kniên,
Vaak 't Heilig boek heeft opgeslagen,
't Geen 't menschdom licht en troost zal biên
Tot op den jongsten aller dagen,
O hoe gelukkig schat ik dien!
Onbreekbaar is der Godsdienst band,
Als moeders hem om 't harte streng'len;
Bij de eerste ontwikk'ling van 't verstand
Gelijkt elk wichtje op 's hemels eng'len,
Een biddend kind is hun verwant. -
Voor wat al leeds blijft hij bewaard,
Wien, scheidende uit der jonkheid dreven,
De Bijbel strekt tot schild en zwaard;
Die, vol van 't heerlijk doel van 't leven,
Den hagchelijken togt aanvaardt.
| |
| |
Laat hem der driften dart'le schaar,
Verleid'lijk schoon, heur gaven toonen,
Trots mom en zang weêrstaat hij haar,
En wordt in heure bloemenkroonen
De doornen van 't verdriet gewaar;
Of faalt zijn hand, en zwicht zijn voet,
Herinn'ring schoort zijn vliênde krachten:
Hij denkt aan moeders vroom gemoed,
Hoe diep de Aartsvaders 't kwaad verachtten,
En is voor schande en val behoed.
De harp, door Mozes' hand bespeeld,
Boeit de eeuwen aan haar schoone zangen,
Hetzij ze als God het licht beveelt,
Of 't rood der schaamt' roept op de wangen
Om 't kwaad, door kenniszucht geteeld.
Geen spoor dier eerste wereld meer,
In harer zonden vloed verloren;
Maar 't groot geheim der scheppingsleer
Doet zij aan 't verste nakroost hooren,
Opdat het strijdend God vereer'!
De list des boozen mengt der deugd
Wel alsem in den levensbeker;
Maar aan geen' voorspoed hangt haar vreugd;
Zij is van schooner toekomst zeker
Dan 't wereldsch, ijdel hart verheugt!
En kracht om rustig voort te gaan,
Schoon lage nijd ons doel durft schennen,
En 't oog geloovig op te slaan,
Wanneer we ons gruwzaam zien miskennen;
Wie schenkt die dan de Bijbelblaên?
| |
| |
Een blik op 't digt olijvenwoud -
Geen heir van dienaars en van keem'len,
Geen koningspracht van zijde en goud
Omgeven er den Zoon der heem'len,
Dien de eng'lenschaar geknield aanschouwt!
Wiens zelfverlooch'ning haalt bij die?
Toch is het pligt Hem na te streven. -
Wat de Almagt over ons gebiê',
Als Hij de handen opgeheven,
Als Hij gebeên: ‘Uw wil geschiê!’
Het leven valt den grijze bang; -
Al schraagt ge eerbiediglijk zijn schreden,
't Herroept den blos niet op zijn wang;
't Hergeeft geen vlugheid aan zijn leden.
De dag blijft vreugd'loos - de avond lang;
Zijn vrienden traden allen af,
Maar 't licht, dat vroeger 't knaapje leidde,
Bestraalt nog 's ouden krommen staf;
Wat hij begroef - wat hij beschreide -
Gods woord blijft trouw tot over 't graf.
Dat Woord zou 's Eeuw'gen Woord niet zijn,
Waar' 't enkel ons ten gids gegeven;
Wierp 't ook op haar geen' zonneschijn,
De vrouw - de wellust van ons leven -
Die paradijs maakt van woestijn! -
Haar troost bij elken keer des lots,
Haar steun in vaak verlaten grijsheid,
Haar baak bij moederlijken trots,
Is 't Boek vol meer dan menschenwijsheid -
Maria was de liev'ling Gods!
| |
| |
Waarachtige adeldom der ziel,
Dat ned'rig zwijgen - stil vertrouwen -
Al zweept de storm de broze kiel,
Hoe heerlijk blinkt ge in zwakke vrouwen,
Waar sterker geest uit trotschheid viel!
Gelukkig wien dat schouwspel roert,
Eer hij den schoonen band durft breken,
Die hem aan beter wereld snoert, -
Eer hij het waagt de toorts te ontsteken,
Die naar het rijk der Wanhoop voert!
Ach! hadd' hij nooit het licht aanschouwd,
Hij, die tot spotten of tot twijflen
De Heil'ge Bladen openvouwt,
De slang langs 't bloemtapeet doet sijflen, -
Zich 't barnend golfgeklots vertrouwt;
Of waar' hij, op zijns moeders schoot,
Met handjes, die haar vroomheid vouwde,
Met oogjes, die haar voorbeeld sloot,
Ontslapen, eer hij God mistrouwde!...
Des Heeren liefde is eind'loos groot!
|
|