De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 182]
| |
Versjes uit ‘de medeminnaars’.Ga naar voetnoot1I
| |
[pagina 183]
| |
'k Zwijg nog van de zoetste weelde; -
Als de lentezanger kweelde
Stijgt hier Flora zelv' ten troon;
't Oog wordt blind van al de kleuren,
't Oosten heeft geen rijker geuren, -
Haarlem! gij zijt éénig schoon!
| |
II
| |
[pagina 184]
| |
Om ook de taal te spreken
Van Seine en Theems en Rhijn?
De lieflijkste aller talen,
Waarbij geene oude halen,
Die 't van de nieuw're wint,
En meesters eischt noch tolken,
Is één bij alle volken: -
Verstaat gij haar, schoon kind?
Haar kent de negerinne
Die 't voorwerp harer minne
In schaâuw der banans kust; -
Haar kent de blonde schoone
Wanneer der bruide kroone
Op hare lokken rust;
Haar - woudnymf en najade;
Die, waar zij jage of bade,
Haar schoonheid ziet bespied;
Zij huldigen 't vermogen
Der taal van 's minnaars oogen, -
Ach! waarom doet gij 't niet?
Wie duizend schoonen tartte,
Verliest bij u zijn harte,
Gij geeft hem de eerste les,
Gij schenkt der wijsheid zinnen
En doet den strengste minnen,
Aanvallige godes!
Maar koel gelijk Diane,
Gaat gij alleen uw bane
| |
[pagina 185]
| |
En spot met hunne pijn!
Doch ook haar hart sloeg teeder;
Zij daalde op Latmos neder, -
Laat mij uw herder zijn!
De zijden wimpers dekken
Wie mij tot starren strekken,
Een blosje verwt uw koon...
Schroomt gij de taal te spreken,
Blijft 't antwoord mij ontbreken
In blikken, zacht en schoon;
In 't rozenrood der wangen
Mag ik het blijk ontvangen
Dat mij uw hart verstond; -
Wat oog en lippen zwegen,
Het heil, door mij verkregen,
Heeft mij uw blos verkond.
1836.
|
|