De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 179] [p. 179] Avondmijmering van een' ouden ridder. 'k Heb eerbied voor mijn' ouden wijn, Die in den beker schijnt te gloeijen, En 'k zou hem slechts met maat doen vloeijen, Schoon ook een vorst mijn gast mogt zijn: Doch de edelknaap met blonde haren Schikt kan en kelk op 't zilv'ren blad, Wanneer een vriend van vroeger jaren De hooge burgtpoort binnentrad. Verheffend is het tint'lend vocht, Als we' in den avond van ons leven, De hand een' grijzen broeder geven, Die haar als jong'ling drukken mogt. Het hart wordt ruim en blij de geest, Wanneer wij van 't verleden spreken, Met wien we een lanse mogten breken, Met wien wij deelden strijd en feest. [pagina 180] [p. 180] De reeks der jaren is vervlogen, En 't rijk tournooi, de breede baan, 't Staat al mij ijlings weêr voor de oogen, Als mogt mijn ros het binnengaan; 'k Zie 't liefste meisjen, uit den stoet Der op het spel verschenen schoonen, Mijn hulde door een' glimlach loonen, En vurig stroomt het kruipend bloed. De slagen klett'ren op 't schild; Een vloed van held're zonnestralen Schijnt op 't weêrkaatsend staal te dalen; De klepper snuift en 't harnas trilt. De klingen zijn als bliksemschichten, Die breken door een wolk van stof; De mijne doet den vijand zwichten, En woud en heuvel dreunt van lof. Ik kniel voor mijn Luitgarde neêr - En vind ons beiden, grijs van haren, Een schaduw van 't geen we eertijds waren, In de overoude slotzaal weêr. De paadje vult den beker aan. De heildronk geldt mijn dapp're zonen: Getrouw aan God en aan hun schoonen, Kleev' nooit een schandvlek op hun vaan. En meer dan eigen roem kan streelen Verheugt mij de ongeveinsde lof, Dat in niet een der ridderspelen 's Lands jeugd mijn kind'ren overtrof; En 'k dank zoo warm een vader 't kan, Die hen meer lief heeft dan zijn leven, [pagina 181] [p. 181] Hem, die den moed hun heeft gegeven, Dat eenig sieraad van den man! 'k Zie dan met vreugde in gindschen boog Mijn helm en lans, der ridd'ren wapen, Die ligt viel voor mijn forsche slapen, Die 'k als een rieten staf bewoog. Laat sneeuw mijne oude kruin bedekken, - Zij dra mijn arm van kracht beroofd, - 'k Zal eens mijn hand naar beide strekken, 'k Zet dra dien helm mijn' zoon op 't hoofd, En ga ter ruste welgemoed Naar mijn geliefde vaad'ren henen, Wanneer ik ieder van mijn kleenen Als overwinnaar heb gegroet. 1835. Vorige Volgende