| |
| |
| |
De jonge ballinge.
1622.
In 1621 werd de West-Indische Maatschappij opgerigt; zij nam de Volkplanting Nieuw Nederland over en leide zich nu toe om dezelve bloeijend te maken.
Op het eiland Manhattan leide men eerst eene sterkte en kort daarop eene kleine stad aan, aan welke men den naam van Nieuw Amsterdam gaf.
N.G. van Kampen, de Nederlanders buiten Europa, I Dl., bl. 331 en 332.
‘Al nam de dageraad u op zijn gouden vleugels,
Al sloegt ge uw tente neêr aan 's werelds verste reê,
De hand des Heeren houdt van ieders lot de teugels!
Des Heeren hand gaat met u meê!’
Zoo spraakt ge, o vrome vriend, mijn jeugd ten gids gegeven!
Den grijzen vader toe, bij d' afscheidsgroet voor 't leven,
Eer ons aan Texels strand de kleine boot ontving;
Wél u, gij, die zijn oog ten hemel hebt verheven,
Toen 't vaderland voor ons in 't golvend schuim verging!
| |
| |
Ik beefde voor een smart die sprak uit traan noch zuchten.
De grijsaard sidderde bij 't reiken van de hand.
Al dwong vervolging ons aan Hollands grond te ontvlugten,
Dat Holland was ons vaderland!
Daar had zijn hart bemind, daar was zijn kroost geboren,
Daar had hij op het graf der dierste gaê geweend!
En eer de godsdiensttwist er 't vrees'lijk vuur deed gloren,
Liet hij zijn jongsten wensch ons in die bede hooren:
‘Mijn stof zij met haar stof voor de eeuwigheid vereend!’
Lang bleef de wolk des leeds op 't hooge voorhoofd rusten;
't Ontbrak me aan moed tot troost - mijn broed'ren zwegen stil;
Hij wendde 't oog niet af van Hollands witte kusten,
Zwaar woog hem 't offer, 'schoon Gods wil!
'k Onttrok mij aan zijn blik, hij zou mij niet zien weenen;
Mijn levenszon ging op, de zijn' had uitgeschenen;
Voor hem brak 't uur der rust met d' ouderdom niet aan;
En toch - toen 't zilv'ren duin was uit ons oog verdwenen,
Verhief hij zich en sprak: ‘de Heer zal met ons gaan!’
Geen slaap daauwde in dien nacht verkwikking op zijn sponde,
Maar 't uchtendlicht vond vrede op 't eerbiedwaard gezigt;
Mijn blik aan 't Oost geboeid tuigt een onheelb're wonde,
Zijn oog is kalm naar 't West gerigt.
Nieuw-Neêrland legt voor hem een nieuwe wereld open.
De sneeuw der jaren heeft zijn ijver niet verkoeld,
't Is zusterlijk gevoel, berusten - bidden - hopen!
Waarom moet aardsche drift mijn jongen boezem slopen,
Die al de zaligheid van dat geloof gevoelt?
Heeft de eik alleen de kracht in vreemde lucht te groeijen,
Zijn wortels uit te slaan in onbekenden grond?
| |
| |
Wee d' arme wijnrank dan, verpligt vergeefs te bloeijen
Waar 's hemels gunst geen zonlicht zond!
Wee mijner - dwaze klagt! 't Is ook voor mij vergoten
Dat bloed, tot aller heil langs Golgotha gevloten;
Voor mij wies ook de boom, die 't aardrijk overschaâuwt,
Ik heb in doop en disch de zeeg'len Gods genoten,
'k Ben lid van 's Heeren kerk, wat hemel voor mij blaauwt!
Toch is de zoete rust voor immer mij ontweken,
Die 't zaligend besef weleer mijn boezem schonk;
Een dubbel vlijmend zwaard verving 't verzoeningsteeken,
Dat in de hand des Leeraars blonk!
De trotschheid van den geest verkeerde in vloek den zegen;
Het hoofd werd heet als vuur, de borst werd koud als ijs,
En Willem, al mijn heil! mij teederlijk genegen,
Moest afstand doen van 't hart, door hem zoo vroeg verkregen, -
Wat vergt ge mij dat ik uw godsdienstijver prijz'?
Gij noemt u stout naar Hem, wiens woord nooit bitter griefde,
Wiens almagt zich aan de aarde in weldoen kennen deed;
Laat af! - 't is last'ring Gods! Zijn naam is licht en liefde!
Vergeef hij 't u, die Hem vergeet!
Vergeve mij zijn gunst mijn zwakheid in het strijden,
Met geestdrift greep mijn hand de doornenkroon van 't lijden;
Des grijsaards ballingschap deed hem de boei ontgaan;
't Was pligt en zaligheid mijn leven hem te wijden!
Ach! waar mijn oog zich wendt, staart Willems beeld mij aan!
't Zweeft om mij, als de zon den westelijken hemel
In purp'ren koets herschept, waarop zij statig zinkt,
En 't is niet uitgewischt als 't dartel golfgewemel
In 't Oost haar vrolijk tegenklinkt!
| |
| |
Maar droever wordt zijn blik, hoe sneller onze steven
De zeeën klieft en 't schuim in wolken rijzen doet;
't Is niet de blijde knaap uit Heemsteês schoone dreven,
Wiens onvertsaagde moed mij juichen deed en beven,
De somb're jong'ling is 't, die 't laatst mij heeft gegroet!
Slechts ééns - het was des nachts - slechts ééns zag ik hem weder,
Den blos van vreugde en trots op 't mannelijk gelaat!
'k Zag in den zoeten droom reeds van die heuv'len neder,
Waarop thans Hollands vaandel staat, -
Dáár, waar kastanje en olm hun loof scheen zaam te paren,
Verkwikte 't mij het schoon van 't landschap aan te staren,
Dat, rijk aan vreemde pracht, mijn blikken hield geboeid,
Al zocht ik er vergeefs des Rijnstrooms effen baren,
Wier zilver langs het erf mijns grijzen vaders vloeit!
Ach! thans zijn erf niet meer, thans vreemden prijs gelaten!
Dat denkbeeld volgde mij ook in 't bekoorlijk oord, -
Trotsch zag de tulpenboom op 't heir van onderzaten,
Een reus die door de wolken boort!
De roode braambes gloeide in 't honderdkleurig loover;
Haar witte bloesempracht scheen mij een bruidskrans toe;
Dat ciersel had het lot niet voor mijn lokken over;
't Geleek voor mij den valk, der visschen schrik en roover,
Die dartelde over 't nat, het wreede spel nooit moê!
Dus mijmerde ik alleen, - maar hoorde Willem naad'ren!
De welkomkus herschiep die plek ten paradijs, -
't Geluk is niet bepaald aan d' erfgrond onzer vaad'ren,
Mits ware liefde 't spoor u wijz'!
Ach! - vlugtig was die waan; - een kreet die 't hart deed beven
Weêrklonk door 't eikenwoud, en, dreigend opgeheven,
| |
| |
Blonk boog en pijl van verr'; een drom van krijgers naakt!
De roode wilden zijn 't, door onze magt verdreven;
Vol moed springt Willem op, - ik ben alleen ontwaakt!...
‘Wat deert u, Anna?’ vroeg de gade van mijn' broeder;
Het leed sprak uit den traan, die langs mijn wangen vloot;
O! de gelukkige vermoedde 't niet, ze is moeder!
De zuig'ling sluimerde op haar schoot!
'k Greep zwijgende haar hand - zij sprak van koortsig gloeijen,
Maar 'k meldde haar mijn droom, noch de oorzaak mijner klagt;
Ligt had zij mij getroost dat 'k ginds de jeugd zal boeijen,
't Verwelkte rood er weêr op mijn gelaat zal bloeijen,
Ligt had zij mij verhaald wat rijkdom dáár ons wacht!
Neen, goede zuster! neen, mijn hart kan niet vergeten,
Maar 't offer zij geheel en zonder klagt gewijd!
Versterk er me in, o Heer! Gij, die mijn leed kunt weten,
Verzacht niet - maar verkort mijn' strijd;
De volle levenskelk blonk schitt'rend in mijn handen,
Uit smijdig goud gevormd, met bloemen om haar randen,
Was de eerste teug genot; ik dankte u op de kniên:
Thans voelde ik 't bitter vocht op mijne lippen branden,
O doe mij dra de boôm diens gruwb'ren bekers zien!
Laat druif en korenair tot volle rijpheid wassen;
Hen streelt het zonnelicht en kust de westewind;
Geen woord des diêrsten vriends komt hier mijn oor verrassen,
Mijn hart is verr' van wie mij mint!
Verleen mij moed en kracht, dat ik mijn vader plege,
En hem het leed verberg dat aan mijn boezem knaagt;
'k Draag gaarne om hem den last, hoe duld'loos zwaar die wege,
Maar zijn verlossingsuur zij mij het uur der zege;
Vergeet als gij hem roept niet mij, verlaten maagd!
| |
| |
Wat tracht ge, o dwaze hoop! met rustelooze ving'ren,
Wier dartel tooverspel mij eens zoo zoet bedroog,
Nog om mijn woestenij uw bloemfestoen te sling'ren;
De zon mijns levens rees te hoog!
Wanneer 'k een witte wolk in 't gloeijend Oost zie dalen,
Of 't voog'lenheir zich rept naar de eerste zonnestralen,
Geef ik hen nog mijn groet naar 't verre Holland meê.
Er Willem wederzien!... er d' eed van trouw herhalen!...
Dat uitzigt is mij vreemd als kalmte aan deze zee.
De lente is reeds voorbij, ras vliên de zomerdagen!
De koele herfst is arm aan warmen zonneschijn!
Slechts 't elpen voorhoofd mag een kroon van rozen dragen,
Ik zou niet meer zijne Anna zijn!
Eene and're had welligt!... Vergeef mij dat vermoeden,
O hartsvriend! die mij weest op 't eeuwig wederzien;
En Gij, wiens oog ons volgt op 's werelds woeste vloeden,
Heb deernis met een hart, dat vreemden niet zien bloeden:
Gij stoot geen lam terug, dat in uw arm komt vliên!
|
|