De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
Poëzy
| |
[pagina 151]
| |
De nalatenschap van den landjonker.Inleiding.Den Huize ter B... Junij 1834.
Theodoor V.. D...., een verre neef van mij, was een brave jongen, mijn beste lezer! en ik zoude er gaarne mijn halve landgoed voor geven, om hem nog des avonds, uit de donkere lindelaan, in het groene jagersbuis te zien t'huis komen, vergezeld van een paar mooije patrijshonden, die nu geen twintig schreden van hunnen jongen meester, bij het dorpskerkhof begraven liggen! Hij was een brave jongen, zeg ik, maar of hij een goed dichter genoemd mogt worden, dat betwijfelde hij zelf te zeer, dan dat ik het u zou durven verzekeren. Ik aarzel daarom aan het verzoek van vier of vijf vrienden en een paar lieve meisjes te voldoen, en zijne nagelatene dichtstukjes in het licht te geven. Zij hebben ons menig uur aangenaam gekort; maar wij, gulle Gelderschen, zijn mogelijk keuriger op een schoon landschap, dan op een schoon vers. Gij bemerkt het reeds, nooit las mijn Theodoor op den Huize De Wildenborch, want daar leert men van onzen Staring en die | |
[pagina 152]
| |
hem omringen beide even juist waarderen. De boekverkooper uit de stad plaagt mij echter ook zoo aanhoudend om die gedichtjes, dat ik mijn' grijzen Jurgen reeds tweemaal last gaf, hem te zeggen, dat ik naar mijne boekweit was gaan zien, terwijl ik bij den vijver, met de Arnhemsche courant bij mij, eene pijp zat te rooken. - De oude knecht merkte trouwhartig genoeg aan, dat dit de eerste bedelaar mogt heeten, dien ik in mijn leven onverhoord wegzond. De goede grijskop wist niet, dat mijnheer de uitgever mij vijfentwintig pracht-exemplaren ten geschenke beloofde! Maar, ‘om tot onze schaapjes weder te keeren,’ zoo als Lafontaine zegt, wat hij praten - wat onze dominé ook zeggen moge, dat men in onzen tijd minder op de verzen dan op den maker let, en er niets verder vereischt wordt, dan dat de eerste voor braaf en eerlijk bekend sta, om den laatsten eene goede recensie te bezorgen, zie, daaraan kan ik mijn zegel maar in het geheel niet hechten. Het is mij nog nooit ingevallen te vragen, of de schilders der familie-portretten, die boven op de groene kamer hangen, in der tijd wel alle hunne rekeningen op den eersten Februarij betaalden, nooit een lief meisje een' kus ontstalen, nimmer een glas wijns te veel dronken; - en evenwel zie ik altijd met vernieuwd genoegen het gul gelaat van mijnen oud-oom, die bij Doggersbank de overwinning hielp behalen; - den vriendelijken lach mijner brave moeder, die de stijve roos, nog bloeijende, in hare kleine witte vingeren houdt; de eerwaardige trekken van mijnen vader, die Schepen en Raad was, toen beide nog iets te zeggen hadden! Dankbaar gedenk ik hen, die mij door hun talent die vreugde verschaften, en ik zou den man niet kunnen liefhebben, die mij, door een verhaal der menschelijke gebreken dier kunstenaars, het genot der kunst zoude willen vergallen. - Heeft er dan ooit een mensch geleefd die zich van alle gebreken kon vrijkennen? | |
[pagina 153]
| |
Denk daarom evenwel niet, dat er aan de nagedachtenis van onzen Theodoor vlek of rimpel te vinden is. Schulden heeft hij niet gemaakt; beleefd was hij tot jegens de dochter van den koster toe; een uur in het rond werd hij door de armen om zijne goedhartigheid geprezen. Wat meer is, ofschoon uit beginselen, als hij zeide, van de krijgsdienst afkeerig, maakte hij evenwel den Tiendaagschen Veldtogt mede, en verwierf het kruis zoo goed als elk ander. Zonderling genoeg, vindt ge niet - heeft hij dien echter nooit bezongen. Vijanden, mijn beste lezer! vijanden had mijn Theodoor niet, zoo ge den schoolmeester van het dorp uitzondert, die ook wat aan de kunst doet, en het hem nooit vergaf, dat hij nimmer de oude staatsiekoets in liet spannen, om naar de stad te rijden en aldaar eene van des onderwijzers lange voorlezingen in het Nut bij te wonen. Doch gesteld zelfs, - in mijne ziel ben ik van het dwaze dier onderstelling overtuigd, - doch gesteld zelfs dat geen Recensent er genoegen in zoude vinden, hem uit zuivere liefde voor de kunst eens duchtig te vegen; gesteld zelfs dat zijn naam in een maandwerk of drie met lof mogt worden vermeld - ik ben te dikwerf door aankondigingen en beoordeelingen bedrogen, dan dat deze mij een borg zouden wezen, dat ik niet over eenige jaren nog geheele rijen overgeschotene exemplaren zijner verzen op de planken van den uitgever zoude ontmoeten. - En dat - ziet ge? - dat zoude mij bitter grieven, en wilde ik gaarne voorkomen. Ik heb in mijn leven zoo goed dwaasheden bedreven als een ander - maar het zoude toch de ergste van alle wezen, als ik het mij zelven had te wijten, dat men mij in het najaar, uit de stad, kruit en lood, in verzen van mijn neef gewikkeld, toezond - en de boerenmeisjes van het dorp, als het kermis is, de rijmen van den jongen heer op de zakjes van koek en | |
[pagina 154]
| |
letters te lezen kregen. - In een' tijd als de onze, waarin zij Theodoor reeds meer achtten, omdat hij een hupsche jongen dan omdat hij een jonker van ouden adel was, moet men zich voor al wat der spotternij voedsel kan geven bijzonder wachten; - ofschoon een land-edelman, ben ik trotsch op mijn' naam, en had er buitendien Theodoor te lief toe! - Onwillekeurig zou het verwijt dan bij mij oprijzen: hoe dikwijls heeft mij die brave jongen niet gezegd: ‘Beste neef! er is onderscheid tusschen verzen en verzen, en hoe gaarne ik u en de juffers uit de buurt mijne stukjes voorleze, ik weet niet wat ik niet liever deed, dan ze onder de oogen van een' Feith of Bilderdijk te brengen!’ Met den laatsten vooral heeft hij veel op - en diens Geestenwareld heeft hem een zijner vrienden, een knap student, die eerlang meester in de regten wordt, nog op zijn ziekbed moeten voorlezen. Tot overmaat van ellende - had ik bijna gezegd - geeft deze mij nu zijn woord van eer dat het niet alleen uit vriendschap en beleefdheid is, dat hij op de uitgave aandringt. Beleefdheden zijn de eenige zaak waarmede de lustige jurist in den vertrouwelijken omgang den vrek speelt, om er des te milder mede te zijn op letterkundige soirées, voor welke hij nimmer een te groote dosis loftuitingen in voorraad mede kan nemen. Daar nu zijn oordeel, als dat van een' aanstaand' geleerde, vrij wat gewigt heeft, liet ik mij eindelijk overhalen eene proeve uit de nalatenschap te geven, te meer daar mijne vrienden en de aardige meisjes er nog altijd even ernstig op bleven aanhouden en mij voorstelden, op den Huize ter B. eene letterkundige soirée te bepalen, welke men geheel zou toewijden aan de keuze dier stukjes. De lieve Wichilde wenschte zich reeds geluk, den volgenden winter overal van de letterkundige assemblées te kunnen spreken, die op mijn landgoed ingevoerd werden. Wie mij maar eens ontmoet heeft, weet, dat ik alles | |
[pagina 155]
| |
wat naar nabootsen en naäpen zweemt, onverbiddelijk haat. Daarom noodigde ik allen den ganschen dag bij mij. Ik zegen dien inval! Het was een overheerlijke dag, beste lezer! Wij hebben gevischt, gewandeld, gereden, muziek gemaakt, gezongen, geschertst en de lieve meisjes geplaagd. Toen de bengel ons eindelijk huiswaarts riep, vonden wij het in de hooge eetzaal regt lustig en aangenaam. Niemand dacht er aan om voor te stellen, dat wij ons weder naar buiten zouden begeven, dan toen de zon reeds achter de groene hoogten verdwenen was. De Johannisberger dien ik van mijn' grootvader geërfd heb, is niet minder keurig dan oud. Op een' warmen zomerdag en in goed Geldersch gezelschap, moet hij, als vloeijend goud, uit de donkergroene flesch in den donkergroenen roemer geschonken worden. Ha! als de rand des bekers door den paarlend schuimenden wijn bevochtigd wordt, verbeeld ik mij dikwijls gestemd te zijn als een dichter. Zoo was het dien dag! het was de achttiende Junij. De zon was juist ondergegaan, toen wij op den vijverheuvel onder de treuresch ons hadden nedergezet; de dames dronken er thee; ons moest Jurgen nog een paar flesschen van dien Johannisberger brengen. Ik haalde nu Theodoors gedichten, en liet der jeugd de keuze over. Gij begrijpt dus, waardoor het komt dat de liefde schering en inslag dezer versjes is. - Had ik gekozen, zeker was een ernstiger gedeelte van het boekje opengeslagen - maar mijn baard is nog niet grijs genoeg, om, nu zij het anders begrepen, daarover te knorren. Gij zijt gereed te vragen, goede lezer! hoe deze proeven gekomen zijn, waar gij ze vinden zult? Op mijn woord, het is daarmede zeer zonderling gegaan. Ik zou u welligt alles ophelderen, indien men niet zoo veel van papieren, handschriften en dergelijke dingen meer verdicht hadde, dat de belangrijkste waarheid, ik meen dit met reden te vreezen, geene belang- | |
[pagina 156]
| |
stelling meer inboezemt. Wat schiet mij derhalve over, dan achter uw ‘hoe?’ een tweede vraagteeken te plaatsen? Ik heb goedgevonden alleen mijne voornamen te doen drukken en dien van den Huize weg te laten. De voornaam van mijnen neef kan gerustelijk behouden worden; hij was noch lid eener Maatschappij, noch mede-arbeider in een dichtlievend Genootschap, en de meisjes zullen, evenmin als de student, mijn geheim verraden. Joan Unico. | |
I
| |
[pagina 157]
| |
'k Zou, de ijd'le jagt naar glorie moê,
Alleen van uwe liefde er kwelen,
Bemindet gij me als ik 't u doe!
Hoe ging voor mij de hemel open
Bij 't eerst begroeten van uw blik!
Uw zwijgen geeft mij regt tot hopen
Dat dra uw fluist'ren mij verkwikk'!
Geen zuchtje, uit deernis opgerezen,
Beschaam' den hartstogt dien ik voe!
Wat dan een kus mag 't antwoord wezen,
Bemint ge mij als ik 't u doe!
| |
II
| |
[pagina 158]
| |
En toch, waar bleeft ge, o blijde dagen!
Toen mij Clotilde's schoon behagen,
Neen, boeijen, neen betoov'ren mogt,
En geen verschiet mij zoo verrukte
Als 't spoor der lieve, die ik zocht,
Waar zwevend naauw het gras zij drukte;
Toen, jong van hart en warm van bloed,
Weldra geene ijd'le hoop mij vleide
Als, voor 't gezin door 't loof behoed,
Ik aan de breede poort haar beidde
En 'k trouw haar volgde in vluggen spoed,
Zooals de golf het golfje doet.
Mijn voet weet onder de oude linden
De bank van zoden nog te vinden,
Waarop wij, minnende en alleen,
Van de eeuwigheid der liefde droomden
En in de maan, die ons bescheen,
Een nijdige bespiedster schroomden;
Waar zij heur oor leende aan mijn klagt,
En 'k haar aan 't blakend hart mogt drukken,
Tot, stoeijend, blozende, onverwacht,
Zij zich de omarming wist te ontrukken
En me in een fluist'rend: ‘goeden nacht’
Van uit den hemel wederbragt!
Nog hebben op Clotilde's wangen
Geen fletser rozen 't paar vervangen
Dat mij in liefde ontgloeijen deed,
En, leent ze aan zoete klanken de ooren,
Nog rijst en daalt haar open kleed
Als kuste 't windje 't Oostersch koren.
| |
[pagina 159]
| |
't Is zoet in 't woud, de scheemring daalt,
Zoo trouw als teêr kweelt lente's zanger,
't Gebloemt', door starrenschijn bestraald,
Gaat bij de bank van geuren zwanger -
Maar 't schertsend, fluist'rend kozen faalt...
Waar is het minnend paar verdwaald?
Hoe willig zou ik 't dwaling heeten!
Clotilde vraagt geen gouden keten
Om d' oogverblindend blanken hals,
Maar weet in hechten boei te klinken
Als haar de jeugd, in dart'len wals,
Op 't bal, in 't luchtig gaas ziet blinken;
De aanbidders weem'len voor haar schreên,
En zelfs in de afgunst van haar kunne
Wolkt louter wierook om haar heen;
Wat waant gij dat ik 't haar misgunne?
Al hadde ik 't haar niet toegebeên
Zoo zij geweest waar' die zij scheen!
| |
III
| |
[pagina 160]
| |
Dol van minnenijd gerigt?
Voeldet gij uw bloed niet jagen,
Als een ander haar dorst vragen
Tot den ongestuimen wals,
En het: ‘ja’ vloog van haar lippen,
Zij de teng're vingertippen
In zijn dart'le hand liet glippen,
En zijn blik rustte op haar hals;
Of zijn arm zich om haar midden,
Onder 't zweven vaster drong,
En zijn oog haar scheen te bidden,
Wat haar wang tot blozen dwong?
Hebt gij, of geen leed u deerde,
Ooit het vuur, dat u verteerde,
Driest verloochend onder de asch?
Weet gij wat het zegt te schromen
Dat in 't spel der uchtenddroomen
U het beeld van haar verrass'
Die toch de uwe nooit zal wezen?
Zaagt gij immer de uitgelezen'
Rusten aan eens anders borst,
Tot, getuige van hun kozen,
Zoo ge niet voor hen woudt blozen
En de zeis slaan in die rozen,
Gij niet langer blijven dorst?
En zoudt ge ondanks dit, uw leven,
Voor het u vergetend kind,
Niet met vreugd, met wellust geven,
Arme! hebt gij ooit bemind?
| |
[pagina 161]
| |
IV
| |
[pagina 162]
| |
Snel vloog mijn tijd van beminnen voorbij:
Eens gaat die zonne maar op uit de kimmen,
Zoo ze al voor enk'len nog de avond doet glimmen,
Niet tot den middag bestraalde zij mij!
Rustig zie 'k nu hoe het goud van uw haar
Golft om uw schedel in dartele lokken,
Groet ik die boogjes, zoo lieflijk getrokken
Over die starren zoo blaauw en zoo klaar.
Neem dan voor hulde mijn hart'lijke beê!
Zoo zich de hemel regtvaardig wil noemen,
Strooije hij immer uw paden met bloemen:
Schenk' hij u beide de liefde en den vreê!
Als gij, in volheid, dien zegen geniet,
Zult gij weemoedig den jong'ling beklagen,
Die op dat meir ook zijn boot wilde wagen,
Maar wien de storm op de rotsklippen stiet.
| |
V
| |
[pagina 163]
| |
Of voorgevoelt ge alreê, hoe ik uw toom wil vieren,
Tot ons uit d' ouden burcht, uit dit verrukk'lijk dal,
Geen nijdig oog bespiên, geen blik meer volgen zal,
Een zoeter teeken mij van verre toe koom' zwieren
Dan 'k immer heb begroet op grijzen vestingwal?
Voort, voort dan, edel dier! als hadt gij arendsvleug'len,
De snelheid van den stroom, de vaart der bliksemschicht;
Daar is de heuvel reeds waarop ons jagthuis ligt,
Geen steile helling mag uw vluggen draf beteug'len,
'k Zie ginder 't somber woud - daarheen uw vlugt gerigt!
Voort! voort! hoe lieflijk koel is 't onder 't eikenloover,
Zoo trotsch en hoog gewelfd, als Utrechts grijze Dom -
Mathilde!... de echo kaatst den dierb'ren naam weêrom;
En toch, een statige olm buigt hier de takken over
Den blaauwen stroom - hier was 't - hier sprak ze zacht: ‘ik kom!’
't Verlangen blaakt mijn hart! - Heb ik me in haar bedrogen
Die me eng'lenonschuld scheen en eng'lenschoon niet mist? -
Is de elpen borst der maagd uw zetel, vuige list? -
Mij loeg een hemel toe, in d' aanblik van haar oogen - -
Bij God!... daar rijst het stof - haar witte sluijer is 't!
| |
[pagina 164]
| |
VI
| |
[pagina 165]
| |
Roemloos zal ik tot u dalenGa naar margenoot1
Vaad'ren, die in 't oorlogsvier
Palm en lauw'ren mogt behalen
Voor uw wuivende banier;
Daar geen krans van zonnestralen
Schittert om uws naneefs lier: -
IJd'le hoop, zoo 't grafgesteente,
In den stillen zomernacht,
Menig knaaps verliefde klagt, -
Zoo des zomers mijn gebeente
Rozen die de schoonste bragt, -
't Minnelied ten loon verwacht!
't Is vergeefs - mijn einde nadert;
't Zwak gezang stierf in de lucht,
Als in gindsch verdord gebladert
't Zoete westewind gezucht;
En geen vriendenhand vergadert
Bloesems nooit gerijpt tot vrucht! -
Laat de lier op 't graf ontbreken,
En de glans van schild en vaan
Met mijn stof ter ruste gaan,
De armoê zal mij zalig spreken!
Moeder heeft zij 't ook gedaan,
Schooner lacht geen glorie me aan.
1835.
|
|