| |
| |
| |
XXXIX
De lach onzer eeuw.
Naar Barbier, Jambe X.
Wij hebben alles, zelfs dien luiden lach verloren,
Waarin zich gulle vreugd en ronde scherts deed hooren,
Den lach van 't voorgeslacht, die 't blij gestemd gemoed
Ontsprong, gelijk de wijn 't aan oude vaten doet. -
Sinds nijd en bitt're haat der jeugd haar' grimlach leeren,
Is de oude lach verhuisd, om nimmer weêr te keeren.
Wat was hij in 't verleên een vrolijke gezel!
Wie hem verving is stil, vindt lust in boert noch spel,
Maar fluistert, wringt de lip en houdt het hoofd gebogen;
De koorts heerscht om den mond, gelijk 't verdriet in de oogen.
't Is uit met wijn en min en liedjes bij de vleet,
Wier losse en dart'le jok de lever schudden deed!
Geen dikke jongen wijdt, met roode en frissche wangen,
Bij schier geleegde flesch der schoonen meer zijn zangen;
| |
| |
Bij geen gerookte ham kust langer 't jeugdig paar -
De dans is stemmig, en geen halsdoek loopt gevaar;
't Gestoei heeft uit, geen rokje scheurt, geen knoopen breken,
Maar de onbeschaamdheid durft het hoofd ten hemel steken!
Maar overvloed van gal, die wrokt en vlijmt en bijt!
Het helsche tandgeknars verneemt ge wijd en zijd,
En lafheid geen gebrek! - Wij spotten met de ellende,
Beschimpen hem, wien 't lot den rug in wrevel wendde,
En schoppen hem die viel! - Zeg ons wat weg gij naamt,
O Lach van onzen tijd! eer ge ijskoud tot ons kwaamt!
Wis heeft uw raauwe kreet door bouwval en spelonken -
Van steden rood van bloed, gelijk 't gehuil geklonken
Van wolf en jakhals! Op der velden wassend graan
Weest gij vast jaren lang den marsch van 't krijgsvolk aan!
Men hoorde uw noten die het medelij verdoofden,
Bij 't sijf'len van de bijl door koninklijke hoofden,
En in Parijs getrouw de onzaal'ge kar op zij,
Bragt ge aan den mand des beuls een tallooze off'renrij!
Gij waart, o Lach! 't vaarwel, dat van zijn stervenssponde
Voltaire ons toeriep, en Europa's wee verkondde!
Afzigt'lijke apenlach, die in vernieling leeft!
Een moker, die geen rust van 't rust'loos woelen heeft,
En nu in 't wulpsch Parijs, vertrouwd aan dwaze handen,
Wat groot en heilig was baldadig aan durft randen.
Geen jeugdig Dichter treê, vol leven, gloed en min,
In onze onzalige eeuw, de koude wereld in!
Beklagenswaardig lot der Zangster die 't dorst wagen!
Zij zou vergeefs in 't hart de vonk der Godheid dragen.
Vergeefs verhief zij zich in steigerende vlugt,
't Gezonken aardrijk moê, uit zijn verpeste lucht;
| |
| |
De domme lach zou haar vervolgen, - aan zijn klaauwen
Ontging zij niet, - al zag ze ook reeds de steden graauwen,
Wat waant zij zich bevrijd? - Daar treft, als dood'lijk lood
Of als verpestend gif, de schicht, die de afgunst schoot. -
Helaas! 't verrukte kind, dat reeds de wiek verbreedde
In 't aangezigt der zon, en nieuwe klanken smeedde,
Stout en onsterflijk zong, gelijk het voorgeslacht,
Wiens zangen de oude tijd eerbiedig tot ons bragt, -
Het arme kind, te wreed aan 't eind der baan getroffen,
Zou, 't hoofd gebogen, 't oog geloken, nederploffen
In zwarten modderpoel, - en verr' van 't hoog tooneel,
Waar haar geen lauwerkrans maar schande viel ten deel,
Van wiek en moed beroofd, die de eigen val deed derven,
Verborgen, 't hart vol leeds, 't lang voor haar tijd besterven!
|
|