De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 166] [p. 166] Een herfstblad. Victor Hugo, Fenilles d'Automne. Oh primavera! gioventù dell' anno, oh gioventù! primavera della vita. O brieven uit mijn jeugd, vol geestdrift, deugd en min, Gij zijt het! voert nog eens me uw schoone wereld in, Ik lees u op de kniên gebogen. Geeft me in deze eenzaamheid mijn onbewolkt weleer, Geeft het mij, wijze, mij, gelukkige, eens nog weêr, Al lokt gij tranen uit mijne oogen! Ik was dan achttien jaar en schiep mij zelf 't verschiet, De hoop, op rozenwolk, zong mij haar tooverlied, Een star verrees me - 'k had gekozen, Ik was een God voor u, wier naam mijn hart bewaart, Ik was die knaap, uw liefde, uw kuische liefde waard, Die knaap die schier den man doet blozen! [pagina 167] [p. 167] O tijd van zoeten droom, bevalligheid en kracht, Waarin men 's avonds lang 't voorbijgaand kleed verwacht, Een handschoen kust door haar verloren! Men stout van 't leven magt en roem en liefde vraagt, En in de trotsche borst 't geloof aan onschuld draagt, Die zich een hemel waant beschoren. Helaas! 'k heb thans gevoeld, gezien, en 'k weet! - waartoe? Geen Fee zweeft binnen, schoon ik 't venster open doe, Zijn grend'len knarsten niet voordezen! - O leeftijd vol van drift, dien ik zoo somber dacht, Thans schijnt ge, schoon 't geluk nog voor mijn schreden lacht, 't Verloren paradijs te wezen. Wat heb ik u gedaan, dat gij zoo snel me ontvloodt, Wat hieldt ge mij verzaad, die naauw uw gunst genoot, O mijn volschoone jong'lingsjaren? Wat heb ik u gedaan, wat keert ge tot mij weêr, Zoo ge op uw wieken mij naar 't onbewolkt weleer Niet vrolijk kunt terug doen varen? Ach! wen wij 't zoet verleên, den tijd van 't schuld'loos kind, In 't hagelwit gewaad dat ons gemoed bemint, Op ruimer voetpad weêr ontmoeten, Hoe grijpt de hand er naar! wat rolt er menig traan Op 't droevig overschot van hartstogt, droom en waan, Wier vroege vlugt wij schreijend boeten! [pagina 168] [p. 168] Vergeten wij 't verleên! Verdween mijn jeugd alreê, Zoo voer' de najaarswind, als haar, mij met zich meê Naar 't droef verschiet, het donk're westen. Een raadsel is ons merk, en 't hechtste kort van duur! Voorbijgaande als een schim, mag op den witten muur Niet eens des menschen schaduw resten! 1835. Vorige Volgende