De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 140] [p. 140] XXXVII Florio's klagt. Naar Atterbom. Lieflijk bestraalde het zonlicht den heuvel, Waar 'k uit de hut in het berkendal zag. Vader verhaalde de togten der Ridders, Moeder spon garen nog fijner dan rag. Daar stond een schitt'rende vrouw voor mijne oogen, Zeide, zoo zacht als de suiz'lende wind: ‘Vriend'lijke kroeskop! met blozende wangen, Volg me - 't is tijd dat ge uw reize begint. 'k Wil mijn verborgene schatten u toonen, 'k Wijs en ontsluit u mijn zaal van kristal, Daar zal ik spelen en zingen u leeren, Volg me en verlaat dit eenvoudige dal.’ [pagina 141] [p. 141] En ik heb vader en moeder verlaten, Heil'ge Natuur! mij betooverde uw taal, 'k Volgde op uw bede u met wank'lende schreden, Slechts voor één oogwenk ontsloot ge me uw zaal. Wat heb ik dan, o Natuur! toch misdreven, Dat gij zoo ras uit uw hof mij verstiet? Heeft u mijn geestdrift niet gloeijend bezongen, Prezen mijn zuiverste snaren u niet? Tallooze wezens gevoed aan uw' boezem, Drinken er dropp'len van zaligheid in, Moeder van allen! wreed wierpt ge me van u, Wijdde u een ander dan teederder min? Waarom geboodt ge mij eenzaam te dolen, Hier, waar in ijskegels de aêmtogt verkeert, Waar nooit de klippen hun sneeuwkroon verliezen, 't Hart zich in ijdele togten verteert. 't Harte veroudt niet - toch vlugten de jaren! Verre van mij zijn reeds spelen en zang, Wat gij me onthieldt, ach! ik smeek 't u niet langer, Dun zijn mijn lokken - en bleek is mijn wang. 'k Zie op de wolken mijn Vaderen komen, Blozend en bevend beschijnt hen de maan, 'k Hoor reeds de geesten der zangers mij roepen: ‘Zoon! kom tot ons, zie de rust lacht u aan!’ [pagina 142] [p. 142] Geef, o Natuur! mij dan de eeuwige ruste, Geef ze mij dra in uw' openen schoot. 'k Walg van het leven - maar 'k min nog de harpe, Luid zal 'k u prijzen in d' arm van den dood! Als 'k op de wolken dan hoog over 't Noorden, 's Nachts naar de zangers der voortijden vaar, Zullen wij zachtkens de snaren bespelen, Smelt ons gezang met den wind in elkaêr. 1833. Vorige Volgende