De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 137] [p. 137] XXXVI Saga van Astolf. (Naar het Zweedsch van Atterbom.) Onder den burgttoren groeijen de linden, Viermaal drie jonkvrouwen spinnen aan 't raam, En op de vloer der gewelfde vertrekken, Stoeijen twee vorst'lijke kinderen zaam. Als het daget in 't oost', slaapt de liefste diep onder de linde. Moedig drukt Astolf schoon Svanhit aan 't harte Slaat met zijn handschoen van staal op den disch: ‘Ik wil de grootste der koningen worden, Grooter dan iemand op aarde nog is.’ ‘Mogt gij de grootste der koningen worden, Rijkst aan vermogen en magtigst aan land; Dan zou 'k een ring van rood goud willen wezen, Opdat de koning mij droeg aan zijn hand.’ [pagina 138] [p. 138] ‘Zwaar zou 't u vallen een pronkring te wezen, Wanneer de koning u stak aan zijn hand; Vaak moet hij beiden in mannenbloed wasschen, Soms werpt een houwer de vingers in 't zand.’ - ‘Dan mogt gij wakkerder oorlogsman heeten, Dan er nog ooit een in 't goudzadel joeg, 'k Zou dan een sneeuwwitte pluim willen wezen, Opdat de helm van den Ridder mij droeg.’ ‘Zwaar zou 't u vallen een helmpluim te wezen, Waaijend en wuivend naar de oorlogsman joeg; 't Zwaard doet aan 't staal meerder vonken ontspringen, Dan er de nacht ooit in 't winterkleed droeg.’ - ‘Dan - waart ge een zuiverder veldstroom te noemen, Dan er nog vloot over 't goudgeele zand; Zou ik een prachtige zwaan willen wezen, Dart'lend en zwemmend langs bloeijenden rand.’ ‘Zwaar zou 't u vallen een stroomzwaan te wezen, Dart'lend en zwemmend langs bloeijenden rand; Als in de scheem'ring de hofstoet ging jagen, Schoot ze u of vloogt gij verschrikt op het strand.’ - ‘Dan - werd als 't moedigste hert gij geprezen, Dat zich verlustigde in 't kronkelend bosch; Zou ik een hinde aan uw zij willen wezen, En voor u hupp'len en dansen op 't mos.’ ‘Zwaar zou 't u vallen een hinde te wezen, Hupp'lend en dansend voor mij op het mos, Diep in het woud houdt de beer zich verscholen, IJlings sprong hij op de onnoozele los.’ - [pagina 139] [p. 139] ‘Dan - mogt ik u bij een linde gelijken, Schooner dan 't oog in de lente er ontmoet, Zou ik een halmpje van gras willen wezen, Dat zich verschool aan haar wort'ligen voet.’ ‘Zwaar zou 't u vallen een grashalm te wezen, Die zich verschool aan der lindeboom voet; 't Jeugdigste lam dat op d'akker mag grazen, Schond en vertrapte u in vrolijken spoed.’ - ‘Dan, zoo ik u als een eik mogt begroeten, De eer van het woud en der vogelen lust; Zoudt ge me een vrolijke lijster zien wezen, Zocht in zijn toppen ik 's avonds de rust.’ ‘Zwaar zou 't u vallen een lijster te wezen, 's Avonds in 't loover u wieg'lend ter rust; Honderd benijders beluist'ren haar zangen, Storen haar slaap en verbitt'ren haar lust.’ - ‘Word dan een kerk op de heide van 't Noorden, Licht er den pelgrim en boeteling voor, En 'k zal de kelk van 't Hoogwaardige wezen, En ik zal staan in het Heilige Choor.’ Toen spraken listig de twalef jonkvrouwen: ‘Och! verlaat gij wie ge uw trouw verspraakt niet, Want wat al meisjes het Noord zag ontluiken, Zij mint u 't meest, die haar hand u nu biedt!’ Als het daget in 't oost, slaapt de liefste diep onder de linde! 1833. Vorige Volgende