De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 134]
| |
XXXV
| |
[pagina 135]
| |
‘Bij 't geloof, mijn vlugge ruiter!
Verre is loos bedrog van mij,
Eer nog 't Oost van purper bloosde,
Ging zij reeds mijn kluis voorbij!’
- Hoe bad en weende zij!
‘Ach! terwijl zij bitter schreide,
Sprak ze in somb're mijmerij:
Wee! den ongetrouwen minnaar,
Vol van list en huich'larij!’
- Hoe bad en weende zij!
‘Wee den man, die speelt met woorden!
Driewerf snood zijn veinzerij,
Zoo zij vrouw of meisjes foltert,
Dubb'le trouw verdienen zij!’
- Hoe bad en weende zij!
‘Wee de vrouw, die zijn beloften
Meerder houdt dan spotternij:
Wie haar knecht was, wordt haar meester,
Want hun strik is veinzerij.’
- Hoe bad en weende zij!
| |
II
| |
[pagina 136]
| |
Zeg, o zeeman! die de baren
Als de vorst zijn rijk bemint,
Vindt ge uw zee, uw zeil, u starren
Even schoon als 't lieve kind?
Zeg, o ruiter! die uw waap'nen
Liever hebt dan maag of vrind,
Vindt ge uw ros, uw zwaard, uw helmpluim
Even schoon als 't lieve kind?
Zeg, o herder! die uw schapen
Uitdrijft, als de dag begint,
Vindt ge uw kudde, uw dal, uw bergen
Even schoon als 't lieve kind?
Vrolijk als de westewind,
Ai! hoe schoon is 't lieve kind!
Heemstede, Julij 1833.
|
|