| |
| |
| |
XXXIV
De ter dood veroordeelde.
Waarheen? - Och! laat mij hier; - hier straalt geen licht der zonne;
Hier schittert geen azuur; hier bloeit geen vriend'lijk loof;
Hier worde ik voor de stem, die 't leven zoet heet, doof;
Zij suist uit elken wind, zij ruischt uit elke bronne.
Speelt gij dan met mijn hart, als gieren met hun roof?
Het uur? - Wat mompelt gij? - Ik hoorde 't vonnis lezen...
Maar neen! zoo ijlt de tijd in donk'ren kerker niet.
Het etmaal heugt mij nog, waarin mij God verliet;
En dat was lang, zeer lang, ofschoon geen aak'lig vreezen
Mijn oog gevestigd hield op 't hopeloos verschiet.
Men zegt, dat sinds uw kindsche dagen
Gij hier vertrouwde waart van der verworp'nen leed.
| |
| |
Niet velen grijzen hier zoo rustig als gij deedt:
Wat zacht en menschlijk hart heeft in uw borst geslagen!
Cipier sinds vijftig jaar, - en nog niet koel of wreed!
O wel u! Zoo verkwikt geen zoele lenteregen
Het aardrijk, dor geblaakt door zuider zonnegloed,
Als een meêwarig woord het den ellend'ling doet,
Die vrucht'loos de oogen sluit, op beî de kniên gezegen,
Altijd het vratig graf ziet gapen aan zijn' voet!
Het wacht ons, als zijn prooi, van d'opgang van het leven,
Van uit de wieg, de school, des jong'lings rozenbeemd,
Den krijg, de zee, het veld, te huis, of bij den vreemd';
Maar 't ligt gesluijerd in der toekomst verre dreven.
Wee hem, voor wien de wet dat floers er aan ontneemt!
Mij deed zij 't! - Ach! sinds toen beminde ik deze muren!
Hier bromde mij geen klok het naad'rend morgen toe;
Hier werd de nacht haar rust op vale koets niet moe.
Vergun, vóór 't volk wreedaardig me aan zal gluren,
Dat ik mijn' laatsten pligt, mijn jongste zucht voldoe!
Beloof mij en houd woord, al is 't eens boozen bede!
Op morgen!... Ach! voor mij verrijst geen morgen meer!
Dan zet een droeve weêuw zich bij den grafkuil neêr;
Drie weezen volgen haar met onbezorgde schrede; -
Zeg haar, dat ik genâ gesmeekt heb van den Heer!
Geef d'oudste twee de hand; wijs hun de blaauwe bogen;
Leer hun, dat God van daar het kwade ziet en wreekt!
Maar kus mijn dochtertje, wier wang van tranen leekt,
Ofschoon zich de onschuld zelv' nog spiegelt in hare oogen,
En zij een roos gelijkt, voor beter oord gekweekt!
| |
| |
Daarheen verwijst men mij! - Mij, 't onkruid van den akker,
Door Regt'renhand gewied! - Schijnt hun het rood schavot,
De kleine laddersport, de kortste weg naar God?
Ach! waarom werd ik ooit uit de eerste sluim'ring wakker!
Mijn moeder spelde mij een ander levenslot!
Wanneer de morgenzon de kleine stulp verlichtte,
En zij, met zachten tred, naar 't schamel wiegje trad,
Dat al den rijkdom borg, dien de arme vrouw bezat;
Wanneer zij 't groene kleed van 't schomm'lend leger ligtte,
En vrolijk met mij speelde, of vurig voor mij bad;
Als zij van Eng'len zong, die om de kind'ren zweven,
Met lokken, blond als goud, en zacht, gelijk satijn,
Met wieken, wit als sneeuw bij winterzonneschijn,
Wier hand mij leiden zou in d' uchtend van mijn leven,
Opdat, schoon arm en kleen, 'k eens braaf en goed mogt zijn;
En zij, in 't avonduur, van 't jonkske mij verhaalde,
Dat grijzen Eli hielp, hem 't gouden reukvat bragt,
Dat vroeg in 't heilig Huis des Heeren hield de wacht,
En op wiens jeugdig hoofd Gods gunst in volheid daalde, -
Heeft zij gewis voor mij aan beul noch galg gedacht!
Mijn gâ... helaas! het hart ontzinkt mij bij haar lijden.
Ziet gij haar, doodlijk bleek, versteend door 't bitter leed?
Hoor, hoe ze onz' echt betrcurt! Zij boette duur haar eed!
De droeve mag met regt de grijze maagd benijden,
Wie liefde nooit op aarde een' hemel smaken deed!
Zij zag het schoonst gebloemt' voor hare voeten bloeijen;
De stormwind huilde één' nacht, en nu is 't woestenij!
Haar jeugd, hare eer, haar rust, zij offerde ze aan mij;
Ach! waarom blijft haar nog, in schande's looden boeijen,
Herinn'ring aan 't geluk, des onheils folt'ring, bij?
| |
| |
Zoo ze uit haar ziel het beeld van wie ik was kon wisschen, -
Den knaap, die, onbesuisd, grootmoedig, vurig, jong,
Naar 't engelreine hart van 't schoone meisje dong, -
Ligt mogt ze in zoeten waan zich in haar lot vergissen;
Ligt dat een straal van hoop door 't aak'lig duister drong!
Vergeten moge 't hoofd, - het hart kan niet vergeten!
't Bewaart, als lenig was, het zegel van de min;
De kus, de bede, 't woord staan diep en vast er in.
En deed zij 't, - als mijn kroost haar moederlief zal heeten,
Schokt mijn geschonden naam der arme ziel en zin!
Mijn gâ! mijn dierb're gâ! zoo lief nog aan dit harte,
Als toen ge in 't lustpriëel voor 't eerst me in de armen zonkt;
Als toen ge als lieve bruid in 't kleed der onschuld blonkt;
Als toen ge, dubbel schoon en zalig in uw smarte,
Met moedervreugde in 't oog me een bloeijend knaapje schonkt, -
Mijn gâ! mijn dierb're gâ! vergeving! -
Uit grond des harten, mij; - de hand, bevlekt met bloed,
Stoot gij niet verr' van u, hoe zuiver van gemoed.
Geen ware deugd is trotsch, want aan den Heiland denkt ze;
En Hij, als 't licht zoo rein, zoo onuitputt'lijk goed!
O Eerste en Eenigste! als Gods Zoon gerigt zal houên,
En 'k mij, door schuld misvormd, bij 't luid bazuingeschal,
Voor 't licht des gouden troons vergeefs verbergen zal,
Hoop ik u en ons kroost bij de Eng'len weêr te aanschouwen..
Vergeef me om haar, o Heer, mijn' hartstogt en mijn' val.
Och! haast mij niet! - Het volk zal gaarne mij verbeiden.
God gaf 't een bloeijende aarde en milden zonneschijn;
't Heeft 's avonds schouwburg, zang, spel, liefde, dans en wijn;
| |
| |
Maar zelden mag de beul 't een zoeter feest bereiden; -
Men heeft het bloed beloofd het zal geduldig zijn!
Vaarwel dan, stille kluis! waarin ik 't zoet verleden,
In droeve mijmering, mij vaak te binnen bragt.
Vertrouwde van mijn leed, vertrouwde van mijn klagt,
Vaarwel! De korte weg is spoedig afgetreden;
Voor allen is de schoot van 't aardrijk even zacht;
En toch, geen hoop mij zoeter streelde
Dan die, dat nog de Vorst, op 't smeeken van mijn vrouw,
Zijn' roeping - die eens Gods - zijn vaderhart getrouw,
Van uit zijn weidsch paleis, van uit zijn huwlijksweelde,
Uit deernis met mijn kroost, genâ mij schenken zou!
De goedertierenheid scheen mij 't juweel der kroonen;
De tranen, door het oog der dankbaarheid geweend,
Op 't purpren kleed meer schoon dan vonk'lend eêlgesteent',
Vergeef 't, o Koning! mij, zoo u die taal mogt honen!
De wet zou zachter zijn, waar' ze aan uw hart ontleend.
Laat rusten, grijze man, die keet'nen! - U ontvlugten?
Ik ben geen vriend van 't volk: 'k heb eigen drift voldaan;
Zoo ik het had gevleid en land en Vorst verraên,
Zou ik de korte bijl van uw geregt niet duchten;
In plaats van naar 't schavot, misschien ten zetel gaan!
Voorzienigheid! Gij kent de roersels onzer daden,
En anders weegt Uw schaal dan die van aardsche Goôn! -
Tot weêrziens! oude vriend! tot weêrziens bij de doôn.
Hier mogen trots en wraak aan straffen zich verzaden,
Liefde en barmhartigheid bekleeden dáár den troon!
| |
| |
Hoe vrolijk schijnt de zon op deze arduinen trappen!
Wat doet het licht mij zeer! - 't Zal spoedig beter zijn!
Er volgt een lange kalmte op overmaat van pijn. -
Och! ga wat zachter voort; - nog zes of zeven stappen,
En 'k hoor geen windje meer, en 'k zie geen zonneschijn!
Verdedigers der Wet, waarnaar men 't vonnis velde,
Zoo, voor geneugtens pad, voor liefde en vriendschapslach,
Uw oog mijn dropp'lend zweet op 't koude voorhoofd zag,
Uw oor mijn zuchten hoorde, uw hand mijn' polsslag telde,
Nu mijn gebroken hart geen hoop meer voeden mag -
Uw boezem kromp ineen bij zoo veel ongenade,
En wreeder dan een moord kwam u de doodstraf voor!
Komt, ziet me!... Doet het niet! uw zielrust ging te loor.
In eenzaamheid, op 't feest, bij 't kroost, aan 't hart der gade,
Alom, altijd klonk u mijn schorre kreet in 't oor!
O zoele lentelucht! o teeder groen der boomen!...
Och! plaats u op de kar, dat mij het woest gemeen
Niet vlak in 't aanzigt zie! Ik heb genoeg geleên!
Ai! zie, hoe 't voor ons wijkt. Wel mag 't ons voertuig schromen;
Het geeft zijn prooi niet weêr! - O! of men mij meteen,
Toen men mij 't vonnis las, den doodsteek had gegeven!
Of dacht men, dat ik nog van vreugde hupp'len kon,
Gelijk het reed'loos vee, en 't gras langs beek en bron
Nog scheren, als het doet, wanneer 't wordt voortgedreven
Ter slagtbank? - Hij, wiens geest de foltering verzon
Die in dit uitstel ligt, was boos gelijk de helle!
't Geregt voer' schaal en zwaard, maar mart'le en pijnig' niet.
Zie, hoe de volkshoop wast!...
Wat rijst daar in 't verschiet?...
| |
| |
Houdt stil, dat ik die vrouw mijne eerste jeugd vertelle!
Haar kind krimpt weg van schrik, nu het den booswicht ziet!
Lief jonkske, schrei zoo niet! - Ik heb, als gij, gedronken
Uit volle moederborst; ik minde en eerde haar!
Wat vreest ge mij, lief kind? Zoo 'k niet geketend waar',
Kuste ik uw tranen af. Als de avond was gezonken,
Streelde ik zoo lang en graag mijne Anna's lokkig haar,
En gij zijt blond als zij! - Als Anna!...
Wees aan den rand des grafs uzelven toch genoeg! -
Dwaas wie in zulk een leed der menschen deernis vroeg!
Hun boezem zwelt van vreugd, wanneer gij krimpt van smarte,
Geen dier kent zulk genot!
Och! of de stormwind joeg
En huilde en gierde! Och! of een digte najaarsregen
Het woud, van pracht beroofd, als in een mist deed staan!
Bij 't sterven der natuur waar' 't zoet, ter rust te gaan!
Nu straalt de gouden zon op rijkbebloemde wegen,
En ginder, groote God! daar grijnst de galg mij aan!
Of voor het minst om mij de volkshoop niet krioelde!
Hij wemelt, of 't een feest waar'!...
Gij sloot me in boeijen, die geen wanhoop breken kan.
Hij kent eerst levenszucht, die 't sterven voorgevoelde!
't Bloed, dat mijn ketens verwt, getuigt er vrees'lijk van!...
Zoo ik ontvlugten kon! - 'k Zou ieder middel kiezen;
Niets zou mij dierbaar zijn - niets heilig! - Uit zijn' schoot
Werpt mijn geslacht mij uit! Het hunkert naar mijn' dood,
En ik zou weif'len? Zeg, wat kan ik nog verliezen?
| |
| |
'k Behoud, hoe de uitslag zij, het graf dat gij mij boodt...
't Is vergeefs - dáár zijn de roode trappen -
Sleur mij hen op, zoo als het touw het rundvee doet!
Verbind mijn wonden niet - dit hout drinkt gaarne bloed!
Wat aarzelt gij, o Beul! er dwars door heen te stappen?
Ge ontschoeit u vóór ge rust en sluimert even zoet!
Een holle zee gelijk, woelt onder aan mijn voeten
Het volk... Nu wordt het kalm - 't gordijn is opgehaald;
't Bemint de spelen, waar het Regt in zegepraalt.
Maar zoo 't als ik zijn feil, als ik zijn schuld moest boeten,
Dan rezen galgen op, zoo verr' het zonlicht straalt!
Dan zou het ruwe heir van scherpe noordewinden,
Wanneer het in den herfst op 't graauwe heideveld
Langs 't rammelende rif met arendswieken snelt,
Op 't bruin en mossig groen zoo vele lijken vinden,
Als 't woud verdorde blaên, de stortzee dropp'len telt!
Verblinden! weet gij niet, dat in des tijds beginnen
Het straffen stond aan God? Hij zegende in de straf,
Daar Hij 't gevallen kind een lange reize gaf,
Opdat het waar berouw verloren deugd herwinne -
Volk, Regters, Beul! ook gij treedt spoedig af!
Slechts weinig jaren, en uw stof rust bij het mijne.
Daar wenkt het koord me - 't is te spâ
| |
| |
De levensdroom is uit!... o Heer! gedenk mijn gâ!
Dat Uw barmhartigheid mijn kind'ren overschijne!
Dat nooit hun mond mij vloek'!... Ontvang mijn' geest!...
(Eene stem uit den volkshoop.)
|
|