| |
| |
| |
XXXIII
Leida.
I
Wie komt daar ginds den heuvel af?
Zou 't vrome vader Wolfert wezen?
Ach! schoon hij mij zijn bidsnoer gaf,
Het heeft mijn harte niet genezen;
Al bad ik, ijv'rig en getrouw,
Des avonds tot de Lieve Vrouw,
Eer 't zonnelicht weêr was verrezen,
Dacht ik aan hem gelijk voordezen!
Maar neen! dat is de monnik niet, -
Zoo kan alleen een klepper rennen;
Het stuivend stof omwolkt de dennen,
Den eik, waaronder 't laatst zijn lied...
Ach! weêr van hem! Mijn argloos harte!
| |
| |
Gij wist niet, dat, uit liefdes bron
't Gestrenge lot den kelk der smarte
Dus, tot den rand toe, vullen kon!
Door zijn eenvoudig kleed bedrogen,
Ontgaf ik 't mij, wen 'k in zijne oogen
Temet den trots eens heerschers las;
Zoodra zijn blik op Leida rustte,
Was 't of ik zijn Vorstinne was.
Waar' 'k nog de zalige - onbewuste!
Vergeefsche bede! In 't lomm'rig groen
Zien wij de duif haar jongen voên;
Maar op eene ongenaakb're rots,
De grens nabij van 't luchtgewest,
Bouwt de eed'le valk zijn wieg'lend nest;
Haar voegt de bloôheid - hem de trots;
Zij zweve in lager lucht - aan hem der heem'len rijk;
En toch schiep God ons hart gelijk!
| |
II
Het is eens Jonkers vederbos,
Dat blinkend wit, - 'k zag hem dien dragen,
En 'k voel mijn boezem angstig jagen
Als toen! - Verschuilen we ons in 't bosch,
Daar ginder op het donk're mos.
Wanneer mijn doodklok had geslagen,
Voor dat ik hem, in hoofschen dos,
Zag rijden naar des Hertogs feest,
Hoe schoon waar' Leida's lot geweest!
Waar vloodt gij heen, volzoete dagen!
Toen hij mij 's avonds bloemen bragt,
| |
| |
En ik hem, bij zijn teed're klagt,
Dat hij zoo lang mij had verwacht,
Op 't voorhoofd kuste, zonder vragen,
Maar hij mij in zijn armen sloot,
En de uren ons zoo snel ontgleden,
Als golfjes door geen wind bestreden,
Door 't zonnelicht ten togt genood, -
Als 't gister mij de kralen deden,
Toen 't me in 't gebed te binnen schoot,
Dat ik hem trouw zwoer tot den dood!
| |
III
De dood!... Ik zag mijn moeder sterven;
Ik zag haar zacht, haar lief gelaat
Allengs de kleur des levens derven;
Ik zag haar in haar lijkgewaad;
Veel leed ze, en echter, vreê des harten
Blonk op 't vermagerd aangezigt;
Het sterven valt den moede ligt!
't Zegt meer, als ik, het leed te tarten;
Geen doodstrijd toch zoo zwaar, zoo bang,
Als 't uur, waarin 'k hem moest aanschouwen
Ter zijde van de Hofjonkvrouwen,
Geboeid door 't liefelijk gezang
Van de op die zege trotsche schoone,
Wier glimlach, zoeter dan haar lied,
Haar teeder hartsgeheim verried,
Die reeds de Grafelijke kroone
Haar toe zag blinken in 't verschiet!
Las hij het in hare oogen niet? -
De hemel schonk mij kracht te ontvlugten
| |
| |
Aan 't schouwspel, waarbij 't hart mij brak,
En onder 't ouderlijke dak
Vernam de Heer-alleen mijn zuchten!
Doch, aan wiens blik het mogt ontgaan,
Mijn moeder zag het leed mij aan;
Maar ik weêrstond haar droeve bede,
Opdat zij kalm ter rust mogt gaan; -
De dood bragt haar in 't rijk van vrede;
Mogt hij dra, bij mijn legerstede,
Als Engel der bevrijding staan!
| |
IV
Daar komt de klepper, - Heer! hij is 't!
Hoe jaagt mijn hart! Dat de elzenblaâren
De planken mijner doodkist waren,
Of dat mijn oog zich had vergist!
Vergissen? Wie als ik beminde,
Vergist zich bij het weêrzien niet!
Zoo hij de trotsche maagd verliet
Om mij? Neen, zoete hoop verblinde
Haar offer niet ten tweedemaal!
'k Zou in de weidsch versierde zaal,
Bespot door zijn hoogmoedige Eed'len,
Hem om bescherming moeten beed'len;
Hem eerst ten lust zijn, dan ten last, -
De duif, die bij den valk niet past!
Of waant hij - de enkele gedachte
Geeft aan mijn neêrgebogen hoofd
De fierheid weêr, door 't wee verdoofd, -
Of waant hij zijn verliefde klagte
Zoo vleijend voor een boerenmaagd,
| |
| |
Dat zij er eer en rust om waagt?
Neen, neen! - hij heeft mij wreed bedrogen;
Doch, wen ik hem in de oogen zag,
Of zorg'loos aan zijn' boezem lag,
Dan was het, of van 's hemels bogen
Een vriendelijke tweelingster
Haar glansen op mij neêr liet dalen;
Ik zag ze nimmer vurig stralen!
Ach! waarom scheidde ons 't lot zoo ver!
| |
V
‘Gesmoorde liefde foltert fel;
Maar Godsdienst troost in 't bitterst lijden,
En ruste woont in 's kloosters cel.
Zeg dan de wereldvreugd vaarwel;
Gij hebt geen kracht om lang te strijden!’
Was vader Wolfert's vrome taal,
Toen 'k, in den bidstoel neêrgebogen,
Door mijner liefde droef verhaal
't Gemoed des monniks had bewogen.
‘Geen hart als 't mijn,’ dus borst ik uit,
‘Past voor een heil'ge Hemel-bruid;
En zou mijn vader, hoog van dagen,
Aan vreemden steun en hulpe vragen?
Al is mijn ziel de wereld moê,
't Waar' wreed - ik heb geen kracht er toe!’
Wèl mag mij thans dat woord berouwen!
Ik had hem dan niet weêrgezien.
't Is pligt, mij angstig schuil te houên,
En, zoo hij nadert, hem te ontvliên.
Dat thans de bogen der abdij
| |
| |
Zich eensklaps welfden over mij!
Hij komt, - weest, Heil'gen mij nabij!...
Daar reed hij heen, - hoe somber blikte hij!
| |
VI
Ik zie hem ginder peinzend zwerven;
Hij zoekt mij aan des beekjes boord;
Mijn naam weêrgalmt door 't eenzaam oord.
Mijn vaders kind moet eerlijk sterven!
Den maagdepalm om 't bruine haar,
Des priesters lijkzang bij de baar
Niet om haar dwaze liefde derven! -
Voor altijd heeft mijn droombeeld uit!
Gelijk de toonen van zijn luit
Zich langs dat zilv'ren vlak verloren,
Waarop hij somber nederziet,
Verdween het onbewolkt verschiet,
Dat me in zijn liefde scheen beschoren!
Welligt beklaagt hij zich van mij, -
Dat Hem de Heer genadig zij!
Ik ben het wit des togts nabij;
Doch dra zal Wolfert 't hem doen hooren:
‘Beween haar, die te lief u had!
Haar leven scheen een rozenpad;
Maar de arme stierf aan d'eersten doren!
Veel waagt, wie zulke spelen waagt!
En breken kan het hart der maagd,
Al is ze in 't dorp en laag geboren!’
|
|