| |
| |
| |
XXI
Mijne stemming, antwoord aan mijn hartelijk geliefden vriend J.F. Willems.
Na mijn vertrek uit Antwerpen.
Wat vraagt gij, of ik 't herdersriet,
Als in de lieve lent' bespeel,
Of krijgsgevaar en wachtverdriet,
Met Nederlands getrouwen deel?
'k Had moed en levenslust weleer,
Och! gaf mij God die weêr!
De vroeg're geestdrift is verdoofd,
De vroeg're zanglust is vergaan.
Ik ben van huiss'lijk heil beroofd,
Mij toeft op nieuw een donkre baan!
En 'k neem, op de onbekende zee,
Noch hoop noch liefde meê!
| |
| |
Ik dartel, aan verbeeldings hand,
Niet langer 't ruim der toekomst in;
Maar zie met smart naar 't gulle land,
Mij land der kunde, land der min,
Waarin mijn hart het uwe vond
En vriendschap ons verbond!
Waar is die tijd, die gulden tijd,
Toen ik des jaarkrings eersten dag,
Aan God en evenmensch gewijd,
Met uw gezin te vieren plag?
En u mijn hart voor 't volgend pad
Een zoet herdenken, vaak herhaald,
Wanneer mij op mijn legersteê
Het zilv'ren licht der maan bestraalt,
Een uur van wellustkweekend wee,
Een blik op hooger trans gevest,
't Is 't al - maar 't is een zalig uur!
Dan, niet gestoord door woest gedruisch,
Verplaats ik mij in Antwerps muur,
En waan mij weder in uw huis,
Waar 'k wie ik lief heb en gij mint
| |
| |
Vergank'lijk is wat de aarde geeft,
Vergank'lijk als der lente bloem;
Het windje dat door de elzen zweeft
Is minder wuft dan goud en roem; -
Maar 'k hoû, voor meer dan aardschen togt,
Ons aan elkaâr verknocht!
Dan wisch ik zwijgend uit mijn oog
Een traan dien ik mij anders schaam,
En hef de handen naar omhoog
Tot Hem, die met den Vadernaam
Door Oost en Westen wordt begroet
Dan is 't me als klinkt een zilv'ren stem,
Een eng'lenharpklank mij in 't oor:
‘Vertrouw zijn lot en 't uwe aan Hem,
Hij wees u beiden 't zelfde spoor,
En loopt uw weg nu verr' van één,
Hij koos ze - Hij alleen!’
Maar twijf'ling, die de borst verscheurt,
Maar wrevel, die 't geluk verjaagt,
Maar trotschheid, die ten val ons beurt,
Zijn uit mijn borst niet weggevaagd;
Maar stil geloof noch kinderzin
| |
| |
't Is alles zwijgende om mij heen:
Natuur in 't wit des doods getooid;
De lieve beelden van 't verleên
Staan, als met rouwgewaad omplooid,
Mij eensklaps treurig voor 't gezigt,
En 't harte krimpt mij digt!
Geen eenzaam tint'lend starrenheir,
Geen storm, die zilv'ren vlokken jaagt,
Kan mij dan voeren tot den Heer,
Wien 't vrome hart zijn lijden klaagt;
En 'k ben de droeve wees gelijk,
Die treurt bij 's vaders lijk!
Spreek hem van rustig zijn in 't lot,
Hij kust en koost het kil gezigt;
Spreek hem van liefde en hoop op God,
Hij luikt des vaders oogen digt,
En zet zich snikkend, keer op keer,
Soms is 't me, als heeft in Antwerps wal,
In de ure van verraad en moord,
Mijn hart in ieder kogelknal
Een lijkschot op zijn heil gehoord,
En stroef en somber zwijg ik stil
Voor Hem, die 't aldus wil!
| |
| |
O, zalig wie ten strijd mag gaan
Voor Vrijheid, Vaderland en Vorst!
Mag waken bij Oud-Hollands naam,
Met fieren moed en ruime borst!
Die geen gevoel van vlugten heeft,
En voor zijn dierb'ren sneeft!
Helaas! mij is dat heil ontzegd!
Geen vriend of dierb're bloedverwant,
Die 't zwaard mij aan de zijde hecht
Ter hulpe van het Vaderland -
De drang van pligten in dit uur
Verbindt me aan Amstels muur.
Helaas! mij zal de kroon ontgaan,
Die over tien of twintig jaar
Op 's jong'lings fiere kruin zal staan!
Maar 't schimpend woord: ‘Hij was niet daar!’
Vall' dan op vriend en magen neêr,
Het jaar der onrust spoedt ten end';
Reeds heft een ander 't blonde hoofd;
Geen onzer die zijn luimen kent,
Noch weet wat ons dat jaar belooft.
God weet het, en tot Hem alléén
| |
| |
Hij zij met u, met wat gij mint,
't Zij dat de toekomst rozen baar'
Of onweêrsbui of wervelwind
Noch u noch uwe dierb'ren spaar' -
Hij zij met u, met wat gij mint,
|
|