De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 70] [p. 70] XX Vriendschap. Ach! Wat is Vriendschap dan een naam, Nog ijdler dan de galm der faam! Belang verbindt - belang ontknoopt; Vermetel, wie iets anders hoopt. Ook mij, mij streelde soms de droom, Den ligt beroerden levensstroom, Ondanks het buld'ren van d'orkaan, Met vrienden rustig af te gaan. En menigeen trad aan mijn boord Met open hand en vleijend woord, En liet, als mij de zon bescheen, Op effen zee mij niet alleen. Waar zijn zij nu? Mijn hemeltrans Verloor azuur en gouden glans, Belang verbindt - belang ontknoopt; Vermetel, wie iets anders hoopt. [pagina 71] [p. 71] Er was een tijd - die tijd is heen - Dat Vriendschap meer dan klank mij scheen; Maar sinds de dreef der kindsheid week, Verving de barre hei de streek. 't Vergeet me, of 't is mijn' arm ontsneld, Wat aan mijn zijde op 't groene veld Naar vlinders joeg of rozen zocht En toen me onscheidbaar scheen verknocht. Helaas! vertrouwen, onschuld, vreugd, Verzellen slechts de vroegste jeugd; Een trits, gedaald uit beter lucht, Die ons op verd'ren togt ontvlugt. De drift naar goud, de zucht naar eer Verbrak de banden van weleer: Belang verbindt - belang ontknoopt; Vermetel, wie iets anders hoopt. Een nieuwe wereld lacht mij aan Bij de eerste schrede op 's jong'lings baan, En 't was als zweefde een eng'lenstoet Mij, vrolijk wenkend, voor den voet. Ook Vriendschap zag ik in die schaar, Met wingerdloof door 't bruine haar, En 'k strekte, als naar een lieve bruid Mijn' arm verlangend naar haar uit. Maar wie op 't kussen van satijn Bij 't vonk'lend schuimen van den wijn, Mij trouwe zwoer in lief en leed, Vergat weldra den duren eed. [pagina 72] [p. 72] Sinds daalde zij nog somtijds neêr; Maar 't was die lieve maagd niet meer - Haar strenge blik en valsche toon Misvormden haar oorspronk'lijk schoon. En wee mij, dat ik toen vergat, Hoe vaak zij mij bedrogen had! Belang verbindt - belang ontknoopt; Vermetel, wie iets anders hoopt. O wie zich zelv' genoeg kan zijn In 't zoetst der vreugd, in 't wreedst der pijn, Wien geen inwendig zielsgevoel Terug drijft in het aardsch gewoel; Hoe rijk, hoe zalig schijnt hij mij! Hem gaan en vreugd en smart voorbij Als schimmen, bij wier komst of vlugt Zijn borst niet zwelt, zijn borst niet zucht. Hem grieft bij d'ommezwaai van 't lot Noch bittre lach, noch wreede spot; Een hooger wezen schier gelijk Vindt hij in eigen hart zijn rijk. 1830. Vorige Volgende