De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 62] [p. 62] XVIII Elsje. Hoe stemmig of haar wezen staat, Wie weet wat binnen ommegaat! Oude zang. ‘O, dat waren andre tijden,’ Zeide gist'ren moederlief, ‘Toen de knapen jaren vrijden In beleefden minnebrief, En een lachje ze uit hun lijden Tot den derden hemel hief; Statig was toen 't mingenucht, En geen bruiloft scheen een vlugt!’ Schoon ik nu dat stijf voordezen Juist zoo prijzenswaard niet vond, Hield toch eerbied, schaamte of vreezen [pagina 63] [p. 63] Mij den vinger op den mond; Moeders: ‘Mogt het weêr zoo wezen!’ Is geen wet voor 't wereldrond; 'k Liet het hoe der bruiloft daar, 'k Ben toch naauwelijks zestien jaar! Maar met onbegrijp'lijk schroomen Hoorde ik en verborg mijn hoofd; ‘Kind! wie had dat kunnen droomen, Piet en Lijsje zijn verloofd! Hij, te vroeg de school ontnomen, Zij, de poppen-wieg ontroofd! Telt het paartje toch bij één: Nog geen veertig, als ik meen.’ Waarom bloosden toen mijn wangen? Waarom joeg mijn borst zoo sterk? Dacht ik aan de laatste gangen? Aan mijn plaatsjen in de kerk? Is mijn argloos hart gevangen? Drijft de liefde tooverwerk? Ach! mijn Hendrik... welk een woord! Zoo mijn moeder 't had gehoord! Dwaze! zou het liefde wezen? Vraagt en peinst de Min zoo koel? Wien zijn zonlicht is gerezen, Overstelpt het zoetst gevoel! Hendrik heeft mij schaarsch geprezen, En geen weêrmin is zijn doel: Als we alleen zijn is hij bloô; - Is de ware minnaar zoo? [pagina 64] [p. 64] Dat de toegang hem gelukte? Moeder weet wien zij ze liet! Dat hij soms de hand mij drukte? Doet een broêr 't zijn zusje niet? Dat mijn meêlij hem verrukte? Nu, wie daar iets vreemds in ziet! Dat hij mij zoo innig groet? Vriendschap is het, rein en goed! En waarom dan toch mijn schrikken, Toen hij laatst zoo peinzend kwam? En dat vochtige in zijn blikken, Toen hij staam'lend afscheid nam? Waarom kon hij zich niet schikken In het prachtig Amsterdam? Moeder zegt, met geld en jeugd Is er 't leven louter vreugd! 'k Weet, hoe vurig of ik haakte Naar het vrolijk wederzien, En toen 't oogenblik genaakte, Woû ik het vertrek ontvliên; Wat het te benaauwd mij maakte, En hem melk voor wijn deed biên? Vriendschap? Neen, bij mij is 't meer! Maar bemint zijn hart mij weèr? Wien wij van zijn vrienden spreken Spotten met zijn mijmerij; Maar zijn rimpels zijn geweken Als hij keuvelt aan mijn zij; In de zondagsochtends preeken [pagina 65] [p. 65] Zet hij steeds zich over mij, Schoon zich moeder vaak beklaagt Dat hij niets er meê van draagt. Wie heeft elken morgen rozen In mijn vensterbank gelegd? Heb ik iets voor mij gekozen Geeft hij mij niet altijd regt? 't Minste woordje doet hem blozen Zoo het iets van liefde zegt! Wat er op zijn lippen lag Toen juist moeder naar ons zag? Hemel! zoo hij mij beminde, Hoe 'k nog eens zoo lief u had! Eens zoo lief onze oude linde, In wiens schaâuw ik met hem zat! Eens zoo lief de grijze blinde, Die mij om een aalmoes bad En, als waar' geen dank genoeg, God voor mij om 't beste vroeg! O hoe zoet zou 't leven wezen Zoo ik aan zijn zijde 't sleet! Eenzaam is de storm te vreezen; Zamen groeit er vreugde uit leed. Liefde toch doet bloemen lezen Waar de vriendschap niets van weet; Sprak in 't laatste herfstgetij Zoo mijn zuster niet tot mij? [pagina 66] [p. 66] Mag ik haar mijn wensch vertrouwen? O! zij kent de minnepijn; Moeder durf ik 't niet ontvouwen, Dan werd nimmer Hendrik mijn! 't Is toch zeker, dat bij vrouwen Geen geheimen veilig zijn. Waarom 't zwijgen niet bewaard Tot dat Hendrik zich verklaart? Lang toch zal het zoo niet blijven! Neen! zijn blik spreekt veel te luid! Ware 't nog gebruik, te schrijven... Als toen moeder werd de bruid! Maar geen hope moet mij drijven Tot een overijld besluit; Foei! wanneer een ander 't wist, En 'k misschien mij had vergist! 1830. Vorige Volgende