De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 53] [p. 53] XIV De droeve zanger. 'k Legde onder 't loof der wilgenblaâren Op 't rozenbed mijn harpe neêr; Laat de avondwind er over varen, Zijn adem roer' de zilv'ren snaren, 'k Heb tranen - maar geen zangen meer! O, waar mij de geluksgodinne In 't uur van middernacht verscheen, Ik had haar om geen marm'ren tinne, Geen liefde van een rijksvorstinne, Ik om geen schepter haar gebeên! Godes! dus had van zwakke snaren Des jong'lings hartenbeê geluid: Geef tusschen gouden korenairen Me een hut omschaâuwd door wingerdblaâren, Een eigen akker die ze omsluit. [pagina 54] [p. 54] En 'k had van murmelende lippen - Waar is de jong'ling die 't niet waagt? - Nog deez' verzuchting laten glippen: Geef, moog mij goud en eer ontslippen, De kroon des levens in een maagd! Ik had - wie kan dien zegen schetsen - Een vriend in wel en wee begeerd; Maar 'k voel der pijlen pijnlijk kwetsen Te meer bij der geneuchten etsen, De smarte heeft mijn kracht verteerd. Ach, 'k zal mijn halmen niet zien zwellen, Ik, balling van der vaad'ren grond; Mijn vruchten aan 't geboomt niet tellen, Geen kroost mij blij zien tegensnellen, Geen gade wacht me in d'avondstond. Om haar had 'k weêr de lier gegrepen, Voor een mij vreemde wereld doof, Maar, nu, door rouw en smart genepen Het lot mij naar zijn nuk mag slepen, Rust, harp! nu onder 't wilgenloof! 1830. Vorige Volgende