De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] XIII Ouderdom. 1 Heb meêlij met de graauwe haren, Sprei d'ouderdom de sponde zacht, Hem is de zon in 't West gevaren En aan zijn voeten grijnst de nacht. Geen vreugde wekt hem met den morgen, 't Is alles heen wat blijdschap gaf, En wat hem rest zijn bange zorgen En stilte en leêgte, als die van 't graf. Men eisch' geen ooft van winterdagen, Gij, jeugd! geen lach van 't stram gezigt; Maar leer des ouden luim verdragen, Opdat uw kroost ze ook u verligt. [pagina 52] [p. 52] 2 Heb eerbied voor de zilv'ren lokken, Rijs op waar u een grijze naakt, Zoo hem, ondanks de witte vlokken, De boezem nog van liefde blaakt. En sta - als versch ontloken rozen Om d'eeuwen heugende' eikenstam, Gij, knapenstoet! met zedig blozen Waar 't achtb're hoofd een zetel nam. En hoor' men naauw u ademhalen, Houde eerbied uwe tong geboeid Waar, gouden ooft in zilv'ren schalen, Een lessenstroom zijn' mond ontvloeit. Te boven is hij 's levens rampen, De vaart des storms, de jagt der zee; Maar 't heerlijk loon voor 't hach'lijk kampen, Ervarings schatten droeg hij meê! 1830. Vorige Volgende