| |
| |
| |
XI
Noord en zuid onder Willem I.
Zoo ernstig als de zee, die nog zijn erf bestrijdt,
Maar fier gelijk het duin in 't barnen der gevaren,
Een ziel, der oud'ren erf en Nassau's huis gewijd,
Een rond en hartig kroost, vertrouwd met wind en baren,
Zoo was de Batavier, die 't vaderland zich schiep,
De vlag van ieder volk in zijne havens riep
En moed en mannenkracht aan stille deugd deed paren.
Zoo vrolijk als de zon, die over de oogsten lacht,
Zoo dartel als het ros in malsche klaverdreven;
Door eigen wet en taal vol onbezweken kracht,
Het huis'lijk heil zijn vreugde, en akkerbouw zijn leven;
Zoo was de Belg weleer - op eigen arm gerust,
Een stil genot zijn doel, een vredig lot zijn lust,
Van strijd en oorlog wars, schoon boven vrees verheven.
| |
| |
Daar steeg in 't gloeijende Oost een zon verblindend op,
En Frankrijk knielde neêr en juichte bij haar stralen,
Bataaf en Belg terug! - Vergeefs, zij stijgt ten top;
Wie kan haar zengend vuur, wie haar vernielen malen?
Voor Vrijheid's gulden eeuw wordt 's ketens ijz'ren wigt
Aan Noord en Zuid ten deel; de nacht vervangt het licht,
En twintig jaren leeds beloont der broed'ren dwalen.
Maar zij, die boven de aard der volken lot gebiedt;
Zag neêr en 't onweêr wrocht al wat zij wijs bestemde;
Wat reeds ten hemel rees zonk pijlsnel weg in 't niet,
De staf ontzonk der hand, die hem onwrikbaar klemde.
De trotsche zegekar vond de eindpaal van haar vaart,
De vrede daalde neêr en schiep ten ploeg het zwaard,
't Was 't werktuig van Gods wil, wat in ons oog haar stremde.
‘Bataaf en Belg zij één!’ zoo klonk de stem van God,
‘'t Verdeelde kroost zij één en minne d'eigen Vader!’
En van d'Oranjestaf druipt zegen en genot,
Wij treden beter eeuw door 's Konings wijsheid nader.
Aan God zij lof en eer en harp- en citerklank,
Den Vorst der burg'ren trouw, der kind'ren warme dank,
Of 't bloed van 't voorgeslacht is vreemd aan hart en ader!
Een volk, Europa's roem en 's werelds hulde waard,
Door handel groot en rijk, meer groot door deugd en orde,
Een Vorst, waar godsdienst zich aan deugd en kennis paart,
Waar elke kunst herbloeit, wat ook de storm verdorde,
Een rustig huisgezin, waar liefde 't al bestiert,
Ziedaar, wat Nederland door Vader Willem wierd,
Hij, die ten zetel steeg, toen alles wrokte en morde!
| |
| |
Geschied'nis gouden stift, regtvaardig nageslacht!
Gij zult zijn groote ziel naar eisch aan de aard' doen kennen,
Maar 't offer, kind'ren waard, zij hem door ons gebragt,
Geen wierook, die vervliegt noch schelle jubelstemmen;
Door ons zij meer en meer en Noord en Zuiden één!
Dat is zijns boezems wensch, het voorwerp zijner beên;
Wie zou voor zulk een Vorst niet meê ten doelwit rennen?
De statige ernst van 't Noord, de blijde geest van 't Zuid,
Wat ons nog scheidt en deelt, o, doen wij 't zamenvloeijen!
Elk doove 't ijvervuur, waar 't nog mogt smeulen, uit,
En schitt'rend moge alom de plant der liefde bloeijen!
O, is 't ons waar belang, te streven naar dat doel,
Vereenen we ons geheel in 't zaligend gevoel
Voor Vaderland en Vorst in heilig vuur te gloeijen!
|
|