| |
| |
| |
X
Dichtvuur.
(Naar A. de Lamartine's Méditations Poétiques XI.)
Zoo, als toen de aad'laar van den donder
Ten hemel Ganymedes bragt,
En 't kind, nog starende naar onder,
Streed met des godenvogels kracht;
Maar hecht de teed're lenden drukkend,
Vloog de aad'laar, 's knaapjes blik ontrukkend
Aan vaderlijke have en goed,
Doof voor zijn smeekgebed, hoe teeder,
Staag voort, en wierp hem bevend neder
Aan der ousterfelijken voet.
Zoo, Dichtvuur, stroomt ge in ziel en aad'ren,
Uw beeld is aller voog'len vorst.
Ik hoor uw gloênde wieken naad'ren,
En heil'ge rilling treft mijn borst.
| |
| |
Ik wil uw' almagt weêrstand bieden,
Al sidderend een' gloed ontvlieden,
Die ligt eens sterv'lings hart verteert,
Als 't vuur, door 's bliksems schicht ontstoken,
Dat onverdoofd blijft branden, rooken,
Tot kerk en altaar is verneêrd.
Maar tegen 't gloeijend denkvermogen
Kampt rede vrucht'loos en verstand.
Mijn ziel, in 't juk eens Gods gebogen,
Stroomt uit in vuur, ontsnelt haar band.
Ik voel dien vuurgloed in mijne aêren,
En bevend, bij zijn brandend varen,
Ontvlam ik hem daar 'k hem bestrij;
In toonen, die welluidend gloeijen,
Doet mijn genie zijn lava vloeijen
En stroomende verteert het mij!
Sla, Zangster! op uw offer de oogen!
't Is niet die kruin meer, fier en groot,
Door hooger genius bewogen,
Dat oog, waar heilig licht uit schoot.
'k Voel door uw zongloed mij omschenen,
En jeugd en krachten zijn verdwenen;
Naauw ademt meer het logge stof;
De wang, die 't rozenwaas zag bleeken,
Draagt nog alleen 't verdelgend teeken
Van 's bliksems schicht, die 't hart mij trof.
O, zalig de ongevoel'ge zanger,
Wiens traan nooit op zijn speeltuig vliet;
| |
| |
Nooit van een droeven weemoed zwanger,
Vervliegt zijn kalme zielrust niet.
Uit eeuwig zuiv're en vruchtb're wellen
Vloeit, staâg na meten, wegen, tellen,
Zijn vloed van melk en honig op,
Nooit door een valschen lof bedrogen,
Verbrijzelt geen vermetel pogen
Dien zwakken Icarus den kop.
Maar hij, die aller ziel wil roeren,
Die ons in warmen liefdegloed
Tot in der heem'len zaal wil voeren,
Zweev' zelf eerst voor der Goden voet;
Wie ons in 't somber rijk der dooden
Zijn zielsmart zingt, bij 't graf durft nooden,
Doorwroete en kenne eerst 't grafgewelf!
Wie dichttafreelen op wil hangen,
Wie alles schild'ren wil in zangen,
Voele, eer hij schilder, alles zelf!
Ja! aan een hooger kreits ontrukken
Een vuur, dat de aarde niet behoort,
En hart en boezem u verrukken
Door hemelspraak uit beter oord;
Ten brandpunt waar de gloênde stralen
Van heel natuur vereend in dalen,
Ziedaar ons noodlot, ons bestaan!
En nog benijdt men ons ons lijden!
Maar ach, de toorts die ze ons benijden,
Steekt zich in hartstogts vuurgloed aan.
Neen, nooit, nooit is aan 't vreedzaam harte
Die stroom van god'lijk vuur ontvloeid
| |
| |
Die vloed van wellust, wee en smarte,
Die de aarde aan onze zangen boeit.
Neen, als Homeers Apol, in 't gloeijen,
Op de aard zijn schichten wou doen vloeijen
Ontvloôn aan nimf'lijk zanggejuich,
Deed hij 't gespan naar d'afgrond spoeden
En doopte in uwe woeste vloeden,
O Styx, 't noodlottig wapentuig.
Daal van de kruin van Pindus neder,
Wiens borst staag stille rust behoort!
Slechts aan de luit, fier, stout en teeder,
Ontvloeit een god'lijk harpakkoord.
Der dicht'ren hart is als 't gesteente,
Dat, zuchtende, op het kil gebeente
Op Memnons graven pralend rust;
Niets kan het stem en ziel hergeven,
Dan 't daglicht, aan den trans verheven,
Dat met een kuische straal het kust.
En vonken, onder de asch bedolven,
Opraak'lend, wilt gij weêr mijn lied
Verloren in de lucht doen golven,
Waarmeê mijn jongste zielskracht vliedt?
De roem is droom, die staâg de dagen
Verkort en rijk doet zijn aan plagen,
Die hij voorspelde als zaligheên;
Den laatsten adem van mijn leven
Wilt gij dat ik hem nog zal geven?
'k Bewaar hem voor de Liefde alleen!
|
|